Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep en de hoogte van de aanslag IB/PVV, meer in het bijzonder de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De rechtbank stelt het volgende voorop. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
11. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het individuele deel pas op 12 augustus 2022 heeft ontvangen. Daarom heeft hij op 5 augustus 2022 aan de inspecteur een ingebrekestelling gestuurd en deze op 14 augustus 2022 weer ingetrokken.
12. Nu belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de uitspraak op bezwaar op de voorschreven wijze bekend is gemaakt. Hij kan daarbij in beginsel volstaan met het aannemelijk maken dat hij de uitspraak op bezwaar naar het adres van belanghebbende heeft verzonden.
13. De inspecteur stelt dat hij het individuele deel van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 november 2021 per post heeft verzonden naar het adres van belanghebbende zoals opgenomen in de Basisregistratie Personen. Voorafgaand hieraan heeft hij met dagtekening 22 oktober 2021 ook een vooraankondiging verzonden aan belanghebbende. Daarnaast zijn ook een vooraankondiging en het individuele deel van de uitspraak op bezwaar met dezelfde dagtekeningen naar de echtgenote van belanghebbende per post verstuurd. Het betreft in alle vier de gevallen hetzelfde adres. De inspecteur acht het onwaarschijnlijk dat geen van deze brieven zou zijn ontvangen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar rond de dagtekening van 26 november 2021 is verzonden. De beschreven gang van zaken acht de rechtbank weliswaar opmerkelijk, maar de onderbouwing van de inspecteur is gebaseerd op aannames. Dit laat onverlet dat de kans bestaat dat er ergens iets mis is gegaan bij de verzending of bezorging van de uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank een fout in het proces niet kan uitsluiten, krijgt belanghebbende het voordeel van de twijfel.
15. Vast staat dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar in elk geval op 12 augustus 2022 heeft ontvangen. Dat betekent dat de datum van bekendmaking 12 augustus 2022 is en dus de beroepstermijn op 13 augustus 2022 is aangevangen. Nu belanghebbende met dagtekening 22 augustus 2022 beroep heeft ingesteld, is het beroep tijdig ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
Hoogte belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
16. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling dat ter zake van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 sprake is van een individuele en buitensporige last ingetrokken.
17. De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024– kort gezegd – beslist dat de ook het forfaitaire stelsel in de Herstelwet ter zake van de vermogensrendementsheffing (box 3) en de Overbruggingswet box 3 strijdig is met het discriminatieverbod van artikel 1 EP EVRM in combinatie met de bescherming van het eigendomsrecht in gevallen waarin het forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijke rendement. Hij heeft met het oog op de rechtseenheid en rechtszekerheid onder andere de volgende regels gegeven voor de berekening van het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement dient het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen. Onder het werkelijke rendement vallen ook ongerealiseerde waardeveranderingen. Met kosten wordt geen rekening gehouden, behoudens met rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren. Het is aan belanghebbende om feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement. Indien het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement dient volgens de Hoge Raad rechtsherstel te worden verleend. In dat geval wordt slechts belasting in box 3 geheven over het werkelijke rendement.
18. Belanghebbende stelt dat het werkelijk rendement lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. Hij heeft ter onderbouwing de volgende berekening overgelegd:
Werkelijk rendement in €
Beleggingsrekening [bank 1] [rekeningnummer 2]
-/- 48.198
Beleggingsrekening [bank 1] [rekeningnummer 1]
18.186
Aandelenportefeuille [bank 2]
5.487
Verrekende dividendbelasting vlgs aanslag IB man
13.373
Verrekende dividendbelasting vlgs aanslag IB vrouw
2.215
Rente spaarrekeningen
500
Rendement participatie beleggersvereniging
-/- 5
Totaal rendement op effecten en bankrekeningen
-/- 8.442
19. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij het werkelijk rendement over zijn effecten terecht is uitgegaan van het brutorendement, waarbij hij terecht rekening heeft gehouden met de verschillende resultaten (koers-, valuta en dividend/inkomsten) die hij genoten heeft. Daarbij heeft hij terecht geen rekening gehouden met de in rekening gebrachte fees.
20. De rechtbank overweegt verder dat uit de overzichten en de door belanghebbende overgelegde stukken volgt dat belanghebbende gedurende het jaar aandelen heeft aangekocht en verkocht. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor aan- en verkopen transactiekosten in rekening worden gebracht en deze kosten mogen niet in mindering op het werkelijk rendement worden gebracht. Volgens belanghebbende zijn deze kosten niet in mindering gebracht op het brutorendement. De rechtbank kan deze stelling met de inhoud van het dossier niet op juistheid toetsen. Echter, gelet op het zeer beperkte aantal aan- en verkopen (mede in omvang) en daarmee de relatief geringe transactiekosten per transactie, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de kosten van zodanige omvang zouden zijn dat het werkelijke rendement hierdoor positief zou worden.
21. Niet in geschil is dat bij het vaststellen van het werkelijke rendement de ingehouden dividendbelasting bij het rendement moet worden opgeteld. De rechtbank acht dit juist en sluit zich daarbij aan. De Hoge Raad sluit immers zoveel mogelijk aan bij de systematiek van box 3 bij het bepalen van het werkelijke rendement. Onderdeel van die systematiek is dat de betaalde dividendbelasting in aftrek komt op de verschuldigde IB/PVV en niet op het belastbaar inkomen. Wanneer die systematiek wordt doorgetrokken dan dient de ingehouden dividendbelasting ook niet in mindering te komen op het werkelijk rendement.
22. Daarnaast zijn de stelposten voor de rente op de spaarrekeningen en het rendement op de participatie in de beleggingsvereniging niet in geschil. Hierbij merkt de rechtbank op dat, gelet op de stukken die de inspecteur heeft overgelegd, de rente eerder te hoog is opgenomen dan te laag.
23. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke rendement over 2020 lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement, namelijk nihil. Dit oordeel brengt met zich dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil.