ECLI:NL:RBGEL:2024:6168

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
AWB 22_4365
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in box 3 met betrekking tot het werkelijke rendement

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning € 14.721 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 244.127 bedroeg. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. Tijdens de zitting, die op 11 juni 2024 plaatsvond, werd de zaak gezamenlijk behandeld met die van de echtgenote van belanghebbende.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk en gegrond is. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat het werkelijke rendement op zijn vermogen lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet voldoende heeft aangetoond dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze is bekendgemaakt. Hierdoor wordt de datum van bekendmaking vastgesteld op 12 augustus 2022, wat betekent dat het beroep tijdig is ingediend.

De rechtbank concludeert dat het werkelijke rendement over 2020 lager is dan het forfaitaire rendement, en vermindert de aanslag IB/PVV 2020, waarbij het inkomen uit werk en woning wordt gehandhaafd en het inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op nihil. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4365

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.721 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 244.127.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Ter zitting is deze zaak gezamenlijk en tegelijk behandeld met de zaak van de echtgenote van belanghebbende, [persoon A] , zaaknummer ARN 22/4366.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn echtgenote. Namens de inspecteur hebben hieraan deelgenomen: [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

1. Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [persoon A] (de echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote wonen het gehele jaar 2020 samen en zijn woonachtig in Nederland.
2. Op 1 januari 2020 bezitten belanghebbende en de echtgenote € 627.971 aan bank- en spaartegoeden en € 5.089.743 aan effecten, waaronder € 118.955 aan vrijgestelde groene beleggingen.
3. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar, onder andere, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 244.127. De echtgenote heeft aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar, onder andere, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.383.
4. De aanslagen IB/PVV 2020 zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren liepen mee in de massaal bezwaarprocedure voor zover het gaat om de vraag of box 3 op stelselniveau in strijd is met onder andere het recht op eigendom [1] . Daarnaast zijn de bezwaren voor zover deze zien op de schending van het recht op eigendom in het specifieke geval van belanghebbende en de echtgenote (het individuele deel) in behandeling genomen bij de inspecteur. De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2021 het individuele deel van de bezwaren ongegrond verklaard.
5. De inspecteur heeft op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in de massaal bezwaarprocedure tegen aanslagen IB/PVV van de jaren 2017 tot en met 2020 [2] (het rechtsherstel). Naar aanleiding daarvan is met dagtekening 29 juli 2022 het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij belanghebbende verminderd naar € 228.171. Het belastbaar inkomen bij de echtgenote is niet verminderd, omdat de berekening op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 gunstiger is.
6. Belanghebbende heeft met dagtekening 5 augustus 2022 de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het individuele deel van de bezwaren. De inspecteur heeft op 12 augustus 2022 telefonisch meegedeeld dat hij al uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Dezelfde dag heeft hij via e-mail een kopie van deze uitspraken met dagtekening 26 november 2021 naar belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft op 14 augustus 2022 zijn ingebrekestelling ingetrokken.
7. Op 23 augustus 2022 heeft belanghebbende, mede namens de echtgenote, beroep ingesteld. Tijdens de beroepsfase heeft belanghebbende overzichten van de beleggingsrekeningen van de echtgenote en hem overgelegd. Uit deze overzichten volgt dat het beleggingsresultaat van deze rekeningen bij [bank 1] als volgt is: € 18.186,19 (rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) en -/- € 48.198,87 (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ). Uit de overzichten van [bank 1] volgt dat bij het om het bruto beleggingsresultaat gaat, waarbij geen rekening is gehouden met de betaalde kosten en gecorrigeerd is voor stortingen en onttrekkingen op deze rekeningen. Daarnaast volgt hieruit dat bij het beleggingsresultaat rekening is gehouden met de koers-, valuta- en inkomstenresultaten. Uit het overzicht van [bank 2] volgt dat de waarde van de effecten begin 2020 € 113.774 bedroeg en eind 2020 € 118.335,25.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep en de hoogte van de aanslag IB/PVV, meer in het bijzonder de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid beroep
10. De rechtbank stelt het volgende voorop. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. [3] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. [4]
11. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het individuele deel pas op 12 augustus 2022 heeft ontvangen. Daarom heeft hij op 5 augustus 2022 aan de inspecteur een ingebrekestelling gestuurd en deze op 14 augustus 2022 weer ingetrokken.
12. Nu belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de uitspraak op bezwaar op de voorschreven wijze bekend is gemaakt. Hij kan daarbij in beginsel volstaan met het aannemelijk maken dat hij de uitspraak op bezwaar naar het adres van belanghebbende heeft verzonden. [5]
13. De inspecteur stelt dat hij het individuele deel van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 november 2021 per post heeft verzonden naar het adres van belanghebbende zoals opgenomen in de Basisregistratie Personen. Voorafgaand hieraan heeft hij met dagtekening 22 oktober 2021 ook een vooraankondiging verzonden aan belanghebbende. Daarnaast zijn ook een vooraankondiging en het individuele deel van de uitspraak op bezwaar met dezelfde dagtekeningen naar de echtgenote van belanghebbende per post verstuurd. Het betreft in alle vier de gevallen hetzelfde adres. De inspecteur acht het onwaarschijnlijk dat geen van deze brieven zou zijn ontvangen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar rond de dagtekening van 26 november 2021 is verzonden. De beschreven gang van zaken acht de rechtbank weliswaar opmerkelijk, maar de onderbouwing van de inspecteur is gebaseerd op aannames. Dit laat onverlet dat de kans bestaat dat er ergens iets mis is gegaan bij de verzending of bezorging van de uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank een fout in het proces niet kan uitsluiten, krijgt belanghebbende het voordeel van de twijfel.
15. Vast staat dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar in elk geval op 12 augustus 2022 heeft ontvangen. Dat betekent dat de datum van bekendmaking 12 augustus 2022 is en dus de beroepstermijn op 13 augustus 2022 is aangevangen. Nu belanghebbende met dagtekening 22 augustus 2022 beroep heeft ingesteld, is het beroep tijdig ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
Hoogte belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
16. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling dat ter zake van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 sprake is van een individuele en buitensporige last ingetrokken.
17. De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 [6] – kort gezegd – beslist dat de ook het forfaitaire stelsel in de Herstelwet ter zake van de vermogensrendementsheffing (box 3) en de Overbruggingswet box 3 strijdig is met het discriminatieverbod van artikel 1 EP EVRM in combinatie met de bescherming van het eigendomsrecht in gevallen waarin het forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijke rendement. Hij heeft met het oog op de rechtseenheid en rechtszekerheid onder andere de volgende regels gegeven voor de berekening van het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement dient het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen. Onder het werkelijke rendement vallen ook ongerealiseerde waardeveranderingen. Met kosten wordt geen rekening gehouden, behoudens met rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren. Het is aan belanghebbende om feiten te stellen, en in geval van betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement. Indien het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement dient volgens de Hoge Raad rechtsherstel te worden verleend. In dat geval wordt slechts belasting in box 3 geheven over het werkelijke rendement.
18. Belanghebbende stelt dat het werkelijk rendement lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement. Hij heeft ter onderbouwing de volgende berekening overgelegd:
Werkelijk rendement in €
Beleggingsrekening [bank 1] [rekeningnummer 2]
-/- 48.198
Beleggingsrekening [bank 1] [rekeningnummer 1]
18.186
Aandelenportefeuille [bank 2]
5.487
Verrekende dividendbelasting vlgs aanslag IB man
13.373
Verrekende dividendbelasting vlgs aanslag IB vrouw
2.215
Rente spaarrekeningen
500
Rendement participatie beleggersvereniging
-/- 5
Totaal rendement op effecten en bankrekeningen
-/- 8.442
19. De rechtbank overweegt dat belanghebbende bij het werkelijk rendement over zijn effecten terecht is uitgegaan van het brutorendement, waarbij hij terecht rekening heeft gehouden met de verschillende resultaten (koers-, valuta en dividend/inkomsten) die hij genoten heeft. Daarbij heeft hij terecht geen rekening gehouden met de in rekening gebrachte fees.
20. De rechtbank overweegt verder dat uit de overzichten en de door belanghebbende overgelegde stukken volgt dat belanghebbende gedurende het jaar aandelen heeft aangekocht en verkocht. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor aan- en verkopen transactiekosten in rekening worden gebracht en deze kosten mogen niet in mindering op het werkelijk rendement worden gebracht. Volgens belanghebbende zijn deze kosten niet in mindering gebracht op het brutorendement. De rechtbank kan deze stelling met de inhoud van het dossier niet op juistheid toetsen. Echter, gelet op het zeer beperkte aantal aan- en verkopen (mede in omvang) en daarmee de relatief geringe transactiekosten per transactie, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de kosten van zodanige omvang zouden zijn dat het werkelijke rendement hierdoor positief zou worden.
21. Niet in geschil is dat bij het vaststellen van het werkelijke rendement de ingehouden dividendbelasting bij het rendement moet worden opgeteld. De rechtbank acht dit juist en sluit zich daarbij aan. De Hoge Raad sluit immers zoveel mogelijk aan bij de systematiek van box 3 bij het bepalen van het werkelijke rendement. Onderdeel van die systematiek is dat de betaalde dividendbelasting in aftrek komt op de verschuldigde IB/PVV en niet op het belastbaar inkomen. Wanneer die systematiek wordt doorgetrokken dan dient de ingehouden dividendbelasting ook niet in mindering te komen op het werkelijk rendement.
22. Daarnaast zijn de stelposten voor de rente op de spaarrekeningen en het rendement op de participatie in de beleggingsvereniging niet in geschil. Hierbij merkt de rechtbank op dat, gelet op de stukken die de inspecteur heeft overgelegd, de rente eerder te hoog is opgenomen dan te laag.
23. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke rendement over 2020 lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement, namelijk nihil. Dit oordeel brengt met zich dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is gegrond. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2020, waarbij het inkomen uit werk en woning wordt gehandhaafd en het inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend op nihil.
25. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Voor de door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten van belanghebbende (openbaar vervoer, tweede klas) wordt verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 34,60.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.721 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 34,60;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 1 Eerste Protocol Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP EVRM).
2.Staatscourant 4 februari 2022, nr. 4198.
3.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.