ECLI:NL:RBGEL:2024:6098

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
439258
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag onder een derde in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen AGT Vastgoed B.V. en Van der Vorm Vastgoed B.V. AGT vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door VVV was gelegd onder een derde, [bedrijf 3]. De achtergrond van het geschil ligt in een samenwerkingsovereenkomst tussen AGT, VVV en andere partijen met betrekking tot een nieuwbouwproject. AGT had een geschil met VVV over de bijdrage aan de voorbereidingskosten van het project. VVV had conservatoir beslag gelegd ter verzekering van haar vorderingen op AGT, die voortvloeiden uit geldleningsovereenkomsten en schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering van het project. AGT stelde dat VVV de waarheidsplicht had geschonden door relevante procedures niet te vermelden in het beslagrekest. De voorzieningenrechter oordeelde dat VVV niet in strijd had gehandeld met de waarheidsplicht, omdat de kort gedingprocedure in Rotterdam niet relevant was voor de beoordeling van het beslagrekest. De vorderingen van AGT werden afgewezen, en AGT werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter benadrukte dat schending van de waarheidsplicht niet automatisch leidt tot opheffing van het beslag, en dat een belangenafweging noodzakelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/439258 / KG ZA 24-265
Vonnis in kort geding van 6 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AGT VASTGOED B.V.,
statutair gevestigd te Wageningen en kantoorhoudende te Ede,
eisende partij,
hierna te noemen: AGT,
advocaat: mr. C.J. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER VORM VASTGOED B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: VVV,
advocaat: mr. A.G.A. van Rappard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 augustus 2024 met producties 1 tot en met 3
- de brief van 26 augustus 2024 van VVV met producties 1 tot en met 3
- de mondelinge behandeling van 29 augustus 2024
- de pleitnota van AGT
- de pleitnota van VVV.

2.De feiten

2.1.
Op 3 juli 2006 hebben AGT, VVV, [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]
) en [bedrijf 2] (hierna: Holding) een
samenwerkingsovereenkomst (hierna: SOK) gesloten inzake een nieuwbouwproject in Veenendaal (hierna: het project). [bedrijf 1] is de projectvennootschap van het project. Het project is onderverdeeld in meerdere fases. Bij aanvang van de samenwerking hielden AGT en Holding ieder de helft van de aandelen in [bedrijf 1] . De aandelen van Holding zijn bij een fusie onder algemene titel overgegaan naar VVV.
2.2.
De heer [bestuurder van AGT] (bestuurder van AGT, hierna: [bestuurder van AGT] ) en de heer [bestuurder van VVV] (bestuurder van VVV) zijn de bestuurders van [bedrijf 1] .
2.3.
In de SOK zijn afspraken opgenomen over de ontwikkeling van het project. De SOK bepaalt, kort gezegd, dat AGT het project in opdracht van [bedrijf 1] ontwikkelt en dat VVV zorgdraagt voor de financiering van het project. In dat kader heeft VVV leningen aan AGT en [bedrijf 1] verstrekt. VVV heeft als zekerheid voor de terugbetaling van de door haar verstrekte en/of alsnog te verstrekken leningen een recht van eerste hypotheek op het project gekregen en bij pandakte van 13 december 2006 een pandrecht op de aandelen van AGT in [bedrijf 1] . In de SOK staat verder dat AGT en VVV ieder 50% van de gelden verstrekken die nodig zijn voor de voorbereidingskosten die worden gemaakt door [bedrijf 1] of door AGT in opdracht van [bedrijf 1] .
2.4.
Op 22 maart 2021 is een allonge op de SOK tot stand gekomen. Daarin zijn aanvullende afspraken gemaakt over de financiering van fase 3 van het project, dat bestaat uit onder meer de ontwikkeling van twee woontorens. Daarin staat onder meer dat AGT bereid is 50% van de voorbereidingskosten van € 1.000.000,00 tot een maximum van € 500.000,00 voor te financieren en dat VVV daarmee instemt onder de voorwaarde dat de voorbereidingskosten tot voorverkoop maximaal € 1.000.000,00 bedragen en de mate van voorverkoop voldoende dekking biedt voor de resterende voorbereidingskosten tot start bouw.
2.5.
Tussen partijen is op enig moment nadien een geschil ontstaan over onder meer de (hoogte van de) bijdrage van AGT aan de voorbereidingskosten.
2.6.
Eind mei 2024 heeft AGT aan VVV bericht dat zij een andere financier heeft gevonden die bereid is haar een lening te verstrekken, die het mogelijk maakt om de resterende voorbereidingskosten voor haar rekening te nemen en om alle leningen inclusief rente aan VVV af te lossen. AGT heeft in dat verband aan VVV verzocht om haar eerste recht van hypotheek ten gunste van deze financier op te geven. Daarop heeft VVV AGT om informatie over deze financier en de financiering verzocht. De gevraagde informatie heeft AGT niet aan VVV verstrekt.
2.7.
Bij dagvaarding van 1 juli 2024 heeft AGT VVV gedagvaard in kort geding tegen een zitting op 11 juli 2024 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. AGT vorderde in die procedure medewerking van VVV aan rangwisseling ten gunste van een door haar nieuwe financier te vestigen eerste hypotheekrecht.
2.8.
Bij verzoekschrift van 11 juli 2024 heeft VVV de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van AGT onder [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) ter verzekering van verhaal van de door haar gepretendeerde vorderingen uit hoofde van meerdere geldleningsovereenkomsten en schadevergoeding vanwege vertraging in de uitvoering van fase 3 van het project. In het beslagrekest verzoekt VVV verlof tot het leggen van beslag op een vordering van € 700.000,00 van AGT op [bedrijf 3] uit hoofde van een daaraan ten grondslag liggende splitsingsovereenkomst van 14 augustus 2006 en de daaruit voortvloeiende eindafrekening conform een (concept)vaststellingsovereenkomst.
2.9.
De voorzieningenrechter heeft dit verlof op 12 juli 2024 verleend en daarbij de vordering begroot op € 5.418.290,00, met als voorwaarde dat binnen 28 dagen na het eerstgelegde beslag de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld. Bij exploot van 15 juli 2024 is op verzoek van VVV ten laste van AGT conservatoir derdenbeslag onder [bedrijf 3] gelegd.
2.10.
Bij vonnis van 25 juli 2024 (zaaknummer C/10/681100 / KG ZA 24-583) zijn de vorderingen van AGT door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam afgewezen.
2.11.
Op 12 augustus 2024 heeft VVV tegen AGT een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. VVV vordert in die procedure -kort gezegd- (i) veroordeling van AGT tot betaling van € 4.641.991,89 uit hoofde van geldleenovereenkomsten en (ii) een verklaring voor recht dat AGT is tekortgeschoten om 50% bij te dragen in de voorbereidingskosten en dat zij gehouden is de schade die VVV daardoor lijdt en zal lijden te vergoeden, nader op te maken bij staat.
2.12.
Bij brief van 16 augustus 2024 heeft de advocaat van VVV aan AGT medegedeeld dat AGT in verzuim is met het voldoen van haar aandeel in de voorbereidingskosten van het project waardoor facturen niet zijn betaald en de werkzaamheden aan het project zijn stilgelegd. In die brief stelt VVV AGT formeel in gebreke en sommeert zij AGT het verzuim binnen dertig dagen te beëindigen door voldoende financiële middelen ter beschikking te stellen aan [bedrijf 1] voor de reeds gemaakte en nog te maken voorbereidingskosten. Ook roept VVV in de brief op om in onderling overleg tot afspraken te komen over de samenwerking om zo het project tot een goed einde te kunnen brengen. Tot minnelijke afspraken is het vervolgens niet gekomen.

3.Het geschil

3.1.
AGT vordert -samengevat- opheffing van het op 15 juli 2024 ten laste van haar onder [bedrijf 3] gelegde conservatoire derdenbeslag en VVV te verbieden om nogmaals onder [bedrijf 3] derdenbeslag te leggen ten laste van AGT, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,00, met veroordeling van VVV in de kosten van het geding.
3.2.
VVV voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van AGT.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Inzet van dit kort geding is de opheffing van het door VVV ten laste van AGT gelegde conservatoire derdenbeslag onder [bedrijf 3] . Artikel 705 Rv wijst de voorzieningenrechter die het beslagverlof heeft gegeven aan als een van de rechters die een beslag kan opheffen. Een opheffingsvordering is bovendien naar zijn aard spoedeisend.
4.2.
AGT legt aan haar vorderingen ten grondslag dat VVV de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden door de voorzieningenrechter van deze rechtbank in het beslagrekest onjuist en onvolledig voor te lichten over de relevante feiten en omstandigheden. Volgens AGT had VVV de kort gedingprocedure bij de rechtbank Rotterdam (zie 2.7) in het beslagrekest moeten noemen. Door dit niet te doen heeft VVV de voorzieningenrechter niet volledig voorgelicht en heeft zij de waarheidsplicht geschonden. Indien de voorzieningenrechter wél zou zijn voorgelicht over het Rotterdamse kort geding dan ligt het voor de hand dat het beslagverlof niet eenvoudig zou zijn verleend, zo stelt AGT. Het voorgaande betekent volgens AGT dat niet wordt toegekomen aan de vraag of een zwaarwegend materieel belang aan de zijde van VVV handhaving van het beslag rechtvaardigt. Op (iedere) schending van de waarheidsplicht past volgens AGT slechts één sanctie; opheffing van het beslag onder [bedrijf 3] met een verbod om nogmaals beslag te leggen.
4.3.
Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt. Artikel 705 lid 2 Rv bevat geen limitatieve opsomming van de opheffingsgronden. Opheffing kan ook op andere gronden plaatsvinden, zoals onder meer indien de beslagverzoeker de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Artikel 21 Rv houdt in dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze verplichting geldt ook voor de procedure voor het verkrijgen van beslagverlof.
4.4.
Uit de Beslagsyllabus [1] volgt dat in het beslagrekest (onder meer) melding gemaakt dient te worden van
‘alle in Nederland of in het buitenland lopende, doorlopen of beëindigde procedures (zowel bij de rechter als in arbitrage) die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak, waaronder mede begrepen eerder ingediende beslagrekesten bij dezelfde of een andere rechtbank’.AGT betoogt dat op grond van voornoemde bepaling álle procedures die tussen procespartijen aanhangig zijn (geweest) in het beslagrekest moeten worden genoemd en dat indien een procedure daarin niet is genoemd, dat zonder meer moet leiden tot opheffing van het beslag, dus zonder nadere belangenafweging tussen partijen. Hierin kan zij niet worden gevolgd. Het is aan de advocaat die het beslagrekest indient om te bepalen wat hij of zij daarin aan relevante feiten en omstandigheden, daaronder begrepen procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak, opneemt. Of van schending van de waarheidsplicht sprake is, omdat de indiener van het rekest heeft verzuimd om (bijvoorbeeld) een procedure bij een andere rechtbank (tussen dezelfde partijen) te benoemen, wordt vervolgens in voorkomend geval beoordeeld door de voorzieningenrechter in een kort geding strekkende tot opheffing van het beslag.
4.5.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het de bedoeling om met artikel 21 Rv de bewuste leugen uit te bannen en staat het de voorzieningenrechter vrij om aan schending van de waarheidsplicht al dan niet een sanctie naar keuze te verbinden [2] . Deze sanctie dient in overeenstemming te zijn met de aard en de ernst van de schending van de waarheidsplicht [3] . Met inachtneming hiervan vormt schending van de waarheidsplicht in beginsel niet altijd een rechtstreekse grond voor opheffing van het beslag. Indien in een kort geding tot opheffing van het beslag blijkt van onjuiste of onvolledige voorlichting in het beslagrekest, maar op grond van hetgeen in het kort geding is aangevoerd en met bewijsmateriaal is onderbouwd de vordering waarvoor beslag is gelegd voldoende aannemelijk is terwijl een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven, dan behoort de eerdere onvolledige of onjuiste voorlichting door de beslaglegger niet tot opheffing van het beslag te leiden [4] . In dit verband is van belang dat de beslaglegger in een kort geding dat strekt tot opheffing van het beslag ook andere feiten en omstandigheden aan de vordering ten grondslag kan leggen en dat het de voorzieningenrechter vrij staat de beslissing omtrent opheffing daarop te baseren [5] . Gelet op het voorgaande kan AGT niet worden gevolgd in haar stelling dat íedere schending van de waarheidsplicht, van welke aard en omvang dan ook, tot opheffing van het beslag zou moeten leiden.
4.6.
Vervolgens ligt de vraag voor of VVV in het beslagrekest van 11 juli 2024 melding had moeten maken van de tussen partijen aanhangige kort gedingprocedure bij de rechtbank Rotterdam en of VVV door dat niet te doen de waarheidsplicht ex artikel 21 Rv heeft geschonden. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. Daarvoor is het volgende van belang.
4.7.
VVV heeft in het beslagrekest van 11 juli 2024 de feiten en omstandigheden alsmede de gronden omschreven die ten grondslag liggen aan de vorderingen die zij op AGT meent te hebben. Zij heeft daarbij ook het (bij haar bekende) verweer van AGT daartegen weergegeven. In de kort gedingprocedure in Rotterdam, waarvan de zitting eveneens op 11 juli 2024 plaatsvond, lag de vraag voor of VVV verplicht kon worden tot rangwisseling van haar eerste hypotheekrecht ten gunste van een niet bij naam genoemde nieuwe financier van AGT. Vaststaat dat de (omvang van de) vorderingen waarvoor VVV op 15 juli 2024 conservatoir derdenbeslag onder [bedrijf 3] heeft doen leggen in voornoemde kort gedingprocedure geen onderwerp van inhoudelijk debat is/zijn geweest. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het noemen van de kort gedingprocedure bij de rechtbank Rotterdam dan ook niet relevant voor de beoordeling van het door VVV op 11 juli 2024 ingediende beslagrekest. De enkele omstandigheid dat de procedure speelde tussen zelfde partijen maakt het voorgaande niet anders.
4.8.
Aangezien de kort gedingprocedure over de door AGT beoogde rangwisseling naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet relevant was voor een goede beoordeling van het beslagrekest hoefde VVV die procedure niet in haar verzoekschrift van 11 juli 2024 te noemen en heeft zij door het niet noemen daarvan dan wel niet verwijzen daarnaar niet in strijd gehandeld met de waarheidsplicht uit artikel 21 Rv. Reeds om die reden bestaat geen grond voor de opheffing van het derdenbeslag onder [bedrijf 3] . Aan de vervolgvraag, inhoudende of schending van de waarheidsplicht in voorkomend geval, in ogenschouw genomen de (on)deugdelijkheid van de vorderingen ter verzekering van verhaal waarvan het beslag is gelegd en de wederzijdse belangen van partijen, grond zou vormen voor opheffing van het onder [bedrijf 3] rustende beslag, wordt binnen het bestek van dit kort geding dan ook niet toegekomen.
4.9.
AGT lijkt in haar dagvaarding ook nog aan te voeren dat het beslag onnodig is, één van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde (andere) gronden voor opheffing. VVV verlangt immers dat AGT haar bijdrage levert in de voorbereidingskosten van het project en AGT is ook voornemens om het bedrag, waar thans beslag op rust, (mede) aan te wenden voor de voldoening van haar verplichtingen, ook aan VVV. Uit de in het geding gebrachte correspondentie tussen (de advocaten van) partijen en het partijdebat ter zitting blijkt echter dat AGT niet voornemens is om het beslagen bedrag volledig aan te wenden voor (onder meer) de voorbereidingskosten van (fase 3 van) [bedrijf 1] en ook heeft AGT niet concreet gemaakt welk bedrag zij wel bereid is hieraan te voldoen. AGT kan dan ook niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het beslag onnodig is. Ter zitting heeft [bestuurder van AGT] ook nog verklaard dat de vordering die VVV pretendeert te hebben uit hoofde van de verplichting van AGT tot bijdrage in de voorbereidingskosten niet (meer) bestaat omdat AGT volledig bij is met de betaling van de voorbereidingskosten. Voor zover AGT daarmee heeft willen betogen dat een deel van de vorderingen waarvoor VVV het beslag heeft laten leggen ondeugdelijk is, geldt dat zij dit niet nader heeft geconcretiseerd of met stukken heeft onderbouwd. Ook heeft VVV het voorgaande bij gebrek aan wetenschap betwist. Ook deze stelling van AGT kan daarom geen grond vormen voor opheffing van het beslag onder [bedrijf 3] .
4.10.
De slotsom is dat de vorderingen van AGT worden afgewezen.
4.11.
AGT is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van VVV worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van AGT af,
5.2.
veroordeelt AGT in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als AGT niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2024.

Voetnoten

1.Versie augustus 2024, pagina 8.
2.MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 146-147.
3.HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675/NJ 2012/627.
4.Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/217.
5.HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074.