Beoordeling door de rechtbank
13. De rechtbank beoordeelt of de aanslag Vpb 2017, de belastingrente, en de boete tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
14. Hetgeen partijen in de eerste plaats verdeeld houdt is of de inspecteur de winst van belanghebbende terecht heeft gecorrigeerd met € 144.748 (bedrag zoals nader bepaald bij uitspraak op bezwaar). Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op aftrek van het genoemde bedrag, aangezien het om zakelijke kosten gaat die verband houden met een project van belanghebbende in Frankrijk. De inspecteur is van mening dat er geen recht op aftrek bestaat, omdat de facturen valselijk zijn opgemaakt.
15. Partijen zijn het erover eens dat de bewijslast dat sprake is van zakelijke kosten (de gefactureerde bedragen, zoals hiervoor onder punt 12 genoemd) op belanghebbende rust. Partijen zijn het er niet over eens of die bewijslast al dan niet dient te worden verzwaard. De inspecteur is van mening dat hiervoor aanleiding is, aangezien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Belanghebbende betwist dit laatste, en is van mening dat de bewijslast niet kan worden verzwaard, omdat omkering en verzwaring niet mogelijk is in het geval waarin de bewijslast sowieso al aan haar zijde ligt.
16. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst aan de hand van de normale bewijslast verdeling beoordelen of belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van zakelijke kosten.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Redengevend voor dit oordeel is het volgende. Verweerder heeft als onderdeel van de stukken van de FIOD diverse verklaringen overgelegd, waaruit volgt dat [naam] geen personeel heeft uitgeleend, en dat de facturen valselijk zijn opgemaakt (zie de punten 5 en 6 hiervoor). Dat het nog niet is gekomen tot een strafzaak tegen de verdachten als genoemd in het onderzoek ‘ [naam onderzoek] ’, onder wie [persoon A] , en dat de verklaringen van [naam] en van [persoon J] dus nog niet door de strafrechter zijn beoordeeld, acht de rechtbank slechts van bijkomstig belang. Die verklaringen zijn niet ingetrokken door genoemde personen. Verder geldt dat belanghebbende weliswaar de facturen heeft ingebracht, maar het had tevens op haar weg gelegen aannemelijk te maken welke personen zijn ingehuurd, wanneer, voor welke duur en voor welke werkzaamheden. Dit heeft belanghebbende nagelaten. Dat de facturen per kas zouden zijn voldaan, zoals belanghebbende stelt, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De kasadministratie, of het relevante deel daarvan, is door belanghebbende niet overgelegd. Dat [naam] ‘contanten wilde hebben’, omdat hij gokverslaafd zou zijn, zoals belanghebbende ter zitting heeft beweerd, is een blote stelling en onderbouwt bovendien niet dat er ook betalingen voor inhuur van personeel zijn gedaan. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook van onvoldoende gewicht om de eerder genoemde verklaringen van [naam] in combinatie met die van [persoon J] te ontkrachten. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [naam] er een (fiscaal) belang bij heeft te verklaren zoals hij heeft gedaan. Ook deze stelling is van onvoldoende gewicht om de verklaringen van [naam] en [persoon J] te ontkrachten. Ten slotte geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de bij nader stuk van 20 mei 2024 door belanghebbende ingebrachte verklaring van de voor haar werkzame [persoon K] onvoldoende specifiek is om de meermaals genoemde verklaringen van [naam] en van [persoon J] te ontkrachten. Dit alles maakt dat de gestelde werkzaamheden niet te relateren zijn aan de overgelegde facturen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van daadwerkelijk gemaakte zakelijke kosten. De winstcorrectie, zoals die bij uitspraak op bezwaar nader is bepaald, houdt dus stand. Het gelijk is aan de inspecteur. De vraag over de verzwaring van de bewijslast behoeft daarmee geen beantwoording meer.
18. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd, behalve dan dat de belastingrente niet op de juiste wijze zou zijn berekend.
19. De inspecteur is van mening dat de belastingrente wel op de juist wijze is berekend. Hij heeft die stelling onderbouwd met een berekening.
20. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt, en belanghebbende de berekening van de inspecteur niet heeft betwist.
21. De inspecteur heeft belanghebbende tegelijk met het opleggen van de aanslag Vpb 2017 een verzuimboete van € 2.639 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte Vpb 2017. De boetebeschikking is gebaseerd op artikel 67a van de AWR.
22. Belanghebbende stelt dat zij zich er niet bewust van is geweest dat zij niet tijdig aangifte heeft gedaan, en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Haar standpunt is pleitbaar. Zij is niet vooraf door de inspecteur op de hoogte gesteld dat een verzuimboete zou worden opgelegd. Ook kan zij zich niet herinneren een aanmaning te hebben ontvangen. Verder is zij van mening dat zij onevenredig wordt getroffen door de boete, en dat haar financiële omstandigheden aanleiding geven de boete te matigen. Zij wijst op het door haar geleden verlies 2018. Ten slotte is zij van mening dat de boete dient te worden verminderd vanwege ‘undue delay’.
23. De inspecteur is van mening dat, voor zover belanghebbende meent dat geen aanmaning is ontvangen, hij de verzending daarvan met het overleggen van het verzendrapport aannemelijk heeft gemaakt. Opzet of grove schuld is geen vereiste voor beboeting, en een beroep op afwezigheid van alle schuld (AVAS) gaat niet op. Een kennisgeving vooraf van het voornemen een verzuimboete op te leggen is niet vereist. Ten slotte heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de boete gematigd moet worden op grond van haar slechte financiële omstandigheden.
24. De rechtbank is van oordeel dat aankondiging vooraf van een boete niet verplicht is. De regeling inzake aankondiging (artikel 67k (oud) van de AWR) is komen te vervallen, en voor verzuimboetes geldt de (daarvoor in de plaats gekomen) regeling van artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht niet.
25. De rechtbank is verder van oordeel dat, voor zover in geschil, de inspecteur aan de hand van het overgelegde verzendrapport heeft aangetoond dat de aanmaning aan belanghebbende is verzonden op 6 augustus 2018. Belanghebbende heeft de inhoud van dit rapport niet betwist, en daarmee staat die inhoud vast. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank ook vast dat belanghebbende is aangemaand tot het doen van aangifte Vpb 2017.
26. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de boete passend en geboden is. Het niet tijdig doen van aangifte, ondanks te zijn aangemaand, is terecht door de inspecteur beboet. Fiscale verplichtingen dienen immers te worden nagekomen. Of belanghebbende zich er al dan niet van bewust is geweest dat zij te laat aangifte Vpb 2017 heeft gedaan is irrelevant, nu opzet geen bestanddeel is van de delictsomschrijving. Ook is niet relevant of belanghebbende ter zake een verwijt valt te maken, en of haar standpunt pleitbaar is. Het betreft een verzuimboete en geen vergrijpboete. De rechtbank ziet verder geen aanleiding de boete te matigen omdat die onevenredig zou zijn, of omdat de financiële omstandigheden van belanghebbende daartoe aanleiding geven. Dit laatste is door belanghebbende onvoldoende onderbouwd. Een enkele verwijzing naar het verlies 2018 volstaat daartoe niet.
27. De rechtbank zal de boete wel verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de oplegging van de boete op 26 september 2020, tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 47 maanden verstreken, en dat is 23 maanden langer dan de termijn van 2 jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank vermindert de boete daarom met 15% tot € 2.243.
Vergoeding van immateriële schade
28. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn van behandeling.
29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van
19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
30. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
6 oktober 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 23 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 23 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.000 (vier maal een half jaar à € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 2 april 2022. De periode gelegen tussen 6 oktober 2020 en 2 april 2022 is (afgerond) twaalf maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet van de schadevergoeding een bedrag betalen van twaalf maanden gedeeld door 23 maanden keer € 2.000 is € 1.043. De Staat moet de rest betalen, dus € 957. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
31. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur de kostenvergoeding in bezwaar te laag heeft vastgesteld.
32. De Hoge Raad heeft in een arrest van 12 juli 2024geoordeeld dat bij toekenning van een vergoeding van proceskosten punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. Belanghebbende krijgt in zoverre gelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de zaak echter niet dusdanig ingewikkeld dat dit de door belanghebbende voorgestane wegingsfactor van 1,5 rechtvaardigt. Zij volgt de in bezwaar toegekende wegingsfactor van 1. De kostenvergoeding voor het bezwaar moet daarom worden vastgesteld op € 1.248. Door de inspecteur is reeds toegekend € 538. Belanghebbende heeft dus recht op een aanvullende kostenvergoeding van € 710 (€ 1.248 minus € 538). De rechtbank zal de inspecteur veroordelen dit bedrag alsnog aan belanghebbende te betalen.