ECLI:NL:RBGEL:2024:4520

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
ARN 20/617 en 20/621
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaatsbepaling van erflater in relatie tot belastingplicht in Nederland en Bulgarije

In deze zaak is in geschil of de erflater in de jaren 2014 en 2015 woonachtig was in Nederland, wat van invloed is op zijn belastingplicht. De rechtbank Gelderland oordeelt dat de erflater, ondanks zijn banden met Bulgarije, in Nederland woonachtig was. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende factoren, waaronder het betaalgedrag van de erflater, de aanwezigheid van een woning en auto in Nederland, en de familiebanden met zijn kinderen die in Nederland wonen. De rechtbank concludeert dat de erflater een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, wat hem als binnenlands belastingplichtig kwalificeert. De inspecteur had terecht aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2014 en 2015. De rechtbank wijst de beroepen van de belanghebbenden af, waardoor de aanslagen en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Tevens worden verzuimboeten opgelegd voor het niet indienen van aangiften, maar deze worden gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank kent ook een schadevergoeding toe aan de belanghebbenden wegens deze overschrijding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 20/617 en 20/621

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbenden] , uit [plaats 1] , belanghebbenden,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 december 2019.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden voor de jaren 2014 en 2015 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De aanslagen zijn opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 487.116 (2014), en € 491.445 (2015). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belanghebbenden € 20.031 (2014) en € 14.444 (2015) aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Ook zijn verzuimboeten van € 344 (2014) en € 369 (2015) opgelegd.
De inspecteur heeft de bezwaren voor de jaren 2014 en 2015 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en bijbehorende beschikkingen gehandhaafd.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2024 gelijktijdig op de zitting behandeld met het beroep van belanghebbenden met zaaknummer 20/2942 en met de beroepen van [persoon A] (echtgenote van erflater), [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] , met de respectievelijke zaaknummers 20/639, 20/642 en 20/3788 en 20/3786, 20/3789 en 20/3790. Namens belanghebbenden zijn verschenen [persoon B] en de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon E] , [persoon F] , [persoon G] en [persoon H] .

Feiten

Algemeen
1. [erflater] was geboren in Nederland op [geboortedatum 1] 1960. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [persoon A] (de echtgenote).
2. Erflater was samen met zijn echtgenote eigenaar van een woning aan de [locatie] te [plaats 1] (de woning). De woning is gekocht op [datum] 1998. Erflater is samen met zijn echtgenote op 21 augustus 2009 geëmigreerd en uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie. Tot het moment van emigreren was de woning het woonadres van erflater. De woning is op dit moment nog steeds in eigendom van de echtgenote. Vanaf 7 juni 2017 is dit adres weer het woonadres van de echtgenote volgens de Basisregistratie personen (BRP).
3. Erflater en echtgenote hebben drie kinderen te weten:
  • [persoon I] , geboren [geboortedatum 2] 1984;
  • [persoon J] , geboren [geboortedatum 3] 1987;
  • [persoon K] , geboren [geboortedatum 4] 1997.
De kinderen wonen in Nederland.
4. Op 30 oktober 2013 is de inspecteur in het kader van een boekenonderzoek op bezoek bij de woning. Erflater was daar ook bij aanwezig. In het verslag van het bezoek is vermeld dat erflater en de echtgenote hebben aangegeven dat zij voornemens waren om met ingang van het eerste kwartaal 2014 weer in Nederland te gaan wonen.
5. Op 27 november 2013 heeft erflater een appartement gekocht in [plaats 2] , Bulgarije.
6. Op 23 juni 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de inspecteur en erflater. Van de bespreking is een verslag opgemaakt. In het verslag is vermeld dat erflater zich verontschuldigde dat hij later was, omdat hij zich eerst nog thuis wilde douchen, nadat hij een paar dagen had gewaakt in een hospice.
7. De inspecteur heeft inlichtingen opgevraagd bij de Bulgaarse autoriteiten. Volgens de Bulgaarse autoriteiten is erflater in Bulgarije niet geregistreerd geweest als inwoner.
8. Op 13 juli 2016 is erflater plotseling overleden. De echtgenote en de kinderen zijn de erfgenamen van erflater. De echtgenote is aangewezen als executeur. De oudste zoon heeft een volmacht van haar om alle zaken te regelen wanneer zij niet beschikbaar of bereikbaar is. Hij heeft op 16 december 2016 een brief gestuurd naar de Belastingdienst waarin hij onder andere heeft geschreven om [locatie] in [plaats 1] als postadres te gebruiken voor correspondentie met betrekking tot het overlijden van erflater.
Aanslagfase IB/PVV 2014 en 2015
9. Bij brief van 1 februari 2017 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij de erven van erflater zal uitnodigen om aangiften IB/PVV te doen voor de jaren 2014 en 2015, omdat volgens hem erflater binnenlands belastingplichtig was in Nederland.
10. Bij brieven van 17 februari 2017 heeft de inspecteur de erven uitgenodigd om voor 1 april 2017 aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 te doen als binnenlands belastingplichtige.
11. Namens belanghebbenden is diverse malen verzocht om uitstel.
12. Bij brief van 3 juli 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden eraan herinnerd aangifte IB/PVV 2015 te doen. In de brief is vermeld dat tot 1 juni 2018 uitstel is verleend, dat de aangifte nog niet is ontvangen en dat de aangifte uiterlijk 17 juli 2018 binnen moet zijn. Bij brief van 3 augustus 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden aangemaand om aangifte IB/PVV 2015 te doen. In de brief is vermeld dat de aangifte nog niet is ontvangen en dat de aangifte uiterlijk 17 augustus 2018 binnen moet zijn.
13. Belanghebbenden hebben geen aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
14. Bij brief van 21 september 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden eraan herinnerd aangifte IB/PVV 2014 te doen. In de brief is vermeld dat tot 1 augustus 2018 uitstel is verleend, dat de aangifte nog niet is ontvangen dat de aangifte uiterlijk 5 oktober 2018 binnen moet zijn. Bij brief van 30 oktober 2018 heeft de inspecteur belanghebbenden aangemaand om aangifte IB/PVV 2014 te doen. In de brief is vermeld dat de aangifte nog niet is ontvangen en dat de aangifte uiterlijk 13 november 2018 binnen moet zijn.
15. Belanghebbenden hebben geen aangifte IB/PVV 2014 ingediend.
16. Bij brief van 1 november 2018 heeft de inspecteur zijn bevindingen van het woonplaatsonderzoek met belanghebbenden gedeeld. Daarbij heeft de inspecteur medegedeeld dat hij op basis van de geschetste feiten en omstandigheden van oordeel is dat erflater inwoner is van Nederland in de jaren 2013 en volgende, en dat hij daarom binnenlands belastingplichtige is. Bij de brief heeft de inspecteur ook verzocht om nadere informatie.
17. Eveneens bij brief van 1 november 2018 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voor het jaar 2014 ambtshalve een aanslag IB/PVV zal opleggen.
18. Bij brief van 6 november 2018 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voor het jaar 2015 ambtshalve een aanslag IB/PVV zal opleggen.
19. Met dagtekening 28 november 2018 heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 vastgesteld.
Overige feiten
20. Erflater en zijn echtgenote hadden drie bankrekeningen bij [bank] :
  • [rekeningnummer 1] ten name van erflater en/of de echtgenote;
  • [rekeningnummer 2] ten name van erflater en/of de echtgenote;
  • [rekeningnummer 3] ten name van de echtgenote.
21. Van bankrekening [rekeningnummer 1] zijn de volgende bedragen opgenomen:
Jaar
Nederland
Buitenland
2012
€ 8.750,00
€ 14.600,00
2013
€ 20.500,00
C 3.510,00
2014
€ 8.500,00
€ 1.862,60
2015
€ 57.750,00
€ 17.336,67
2016
€ 15.750,00
€ 3.350,00
Totaal
€ 111.250,00
€ 40.658,67
Over deze jaren is in totaal een bedrag van € 89.000 opgenomen bij een geldautomaat in [plaats 1] .
22. Op 1 februari 2018 heeft de inspecteur informatie opgevraagd bij [bedrijf 1] over een bankoverschrijving van € 71.000 naar de bankrekening van [bedrijf 1] .
Volgens [bedrijf 1] heeft de overboeking betrekking op de aanschaf van en [auto 1] met kenteken [kenteken 1] die op naam is gesteld van [bedrijf 2] waarvan erflater enig aandeelhouder en bestuurder is. Bij het afhalen op 22 juli 2015 heeft erflater een kopie van zijn rijbewijs achtergelaten. Bij de aankoop is een [auto 2] met kenteken [kenteken 2] ingeruild.

Beoordeling door de rechtbank

23. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
24. In geschil is of erflater in 2014 en 2015 woonachtig was in Nederland. Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, de inspecteur meent dat dit wel het geval is.
25. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht de inspecteur aangiften uitreiken voordat de binnenlandse belastingplicht vaststond?
26. Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur hen niet mocht uitnodigen tot het doen van aangifte als binnenlands belastingplichtige, voordat vaststond dat erflater inderdaad binnenlands belastingplichtig was. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht heeft uitgenodigd voor het doen van aangifte als binnenland belastingplichtige.
27. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is, uitnodigen tot het doen van aangifte.
28. In de brief van 1 februari 2017 heeft de inspecteur zijn vermoeden van de binnenlandse belastingplicht omschreven. De inspecteur wijst in de brief op de woning in [plaats 1] , verschillende bank- en beleggingsrekeningen van erflater in Nederland waarbij betalingsverkeer in Nederland heeft plaatsgevonden, transacties met vastgoed van erflater en de omstandigheid dat erflater bestuurder en aandeelhouder was van meerdere vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd en ook activiteiten in Nederland hebben. Op basis hiervan mocht de inspecteur een vermoeden van binnenlandse belastingplicht aannemen en belanghebbenden uitnodigen tot het doen van aangifte.
Woonplaats
29. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. [1] Wil sprake zijn van een woonplaats in Nederland dan moet ‘een duurzame band van persoonlijke aard’ bestaan tussen erflater en Nederland. [2] Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. De wetgever heeft geen bijzondere betekenis willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. [3]
30. Artikel 4 van het belastingverdrag tussen Nederland en Bulgarije [4] zoals dat gold voor de jaren 2014 en 2015, luidt:
1 Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten”:
a) indien het Nederland betreft, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van Nederland, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats; verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid; deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in Nederland slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in Nederland;
b) indien het Bulgarije betreft, iedere natuurlijke persoon die, ingevolge de wetgeving van Bulgarije, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn nationaliteit en die geen inwoner is van een derde Staat, alsmede iedere andere persoon dan een natuurlijke persoon die, ingevolge de wetgeving van Bulgarije, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van de plaats van zijn hoofdkantoor op zijn registratie.
2 Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel inwoner van beide Staten is, dan wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met inachtneming van omstandigheden zoals zijn nationaliteit of zijn gewoonlijk verblijf.
(…)
31. De rechtbank zal eerst aan de hand van de normale regels van stel- en bewijsplicht beoordelen of de woonplaats van erflater in 2014 en 2015 in Nederland is gelegen. Dit betekent dat het op de weg van de inspecteur ligt om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de woonplaats Nederland is.
32. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat erflater in 2014 en 2015 inwoner was van Nederland. Hij heeft daarbij gewezen op de betalingen vanaf de Nederlandse bankrekeningen, de ondernemingen in Nederland waarvoor erflater werkzaam was, de aanwezigheid van erflater bij boekenonderzoeken in 2013 en 2015 en de toen afgelegde verklaringen van erflater, de verklaringen van familieleden en de beschikking van erflater over de woning in [plaats 1] .
33. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat het centrum van de levensbelangen van erflater tot aan zijn overlijden niet in Nederland was gelegen. Belanghebbende wijzen daarbij op de feiten die zijn vermeld in een brief van 8 oktober 2019 aan de inspecteur. Deze komen erop neer dat erflater in de jaren 2014 en 2015 een relatie had met [persoon L] , dat hij een dochter met haar had, dat erflater beschikte over een woning in Bulgarije en dat erflater een onderneming had in Bulgarije. De woonplaats van erflater was dus Bulgarije. Belanghebbenden hebben verder gesteld dat de PIN-opnamen van de bankrekeningen waarvan door de inspecteur overzichten zijn overgelegd alleen zijn gedaan door de echtgenote.
34. De rechtbank oordeelt als volgt.
35. De inspecteur heeft een transactieoverzicht van de privébankrekening [rekeningnummer 1] overgelegd met transacties over de jaren 2012 tot en met 2015. Uit het transactieoverzicht kan worden opgemaakt dat is gepind met vier verschillende passen. In 2012 en 2013 met passen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] en in 2014 en 2015 met passen met de nummers [nummer 3] en [nummer 4] .
36. In het transactieoverzicht zijn vanaf 27 mei 2014 tot en met 16 februari 2015 contante opnamen en pinbetalingen vermeld met pas [nummer 4] die zijn gedaan in Bulgarije. Erflater had een appartement en een onderneming in Bulgarije. De inspecteur heeft ook niet weersproken dat erflater in Bulgarije een relatie had. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat erflater met pas [nummer 4] heeft gepind. Daarbij is van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de echtgenote, al dan niet tijdelijk, in Bulgarije verbleef. De stelling van belanghebbenden dat alle betalingen en opnamen vanaf de bankrekeningen zijn gedaan door de echtgenote, acht de rechtbank daarom onaannemelijk. Niet gesteld of gebleken is dat erflater pas [nummer 4] aan een ander heeft verstrekt. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat uitsluitend erflater met pas [nummer 4] opnamen heeft gedaan of betalingen heeft verricht. Dit brengt met zich dat daarmee vaststaat dat erflater op de betaal- en opnamemomenten op de desbetreffende locaties aanwezig was.
37. Na 16 februari 2015 vinden geen opnamen en betalingen meer plaats in Bulgarije met pas [nummer 4] , maar wel vaak in [plaats 1] en ook in Duitsland. In de periode vanaf 27 mei 2014 tot en met 16 februari 2015 hebben met pas [nummer 4] de volgende betalingen en opnamen plaatsgevonden:
Datum
Locatie
Datum
Locatie
27-5-2014
[plaats 2] , Bulgarije
29-11-2014
[plaats 2] , Bulgarije
29-5-2014
[plaats 2] , Bulgarije
30-11-2014
[plaats 2] , Bulgarije
31-5-2014
[plaats 2] , Bulgarije
1-12-2014
[plaats 2] , Bulgarije
9-6-2014
[plaats 3]
1-12-2014
[plaats 2] , Bulgarije
12-6-2014
[plaats 1]
2-12-2014
[plaats 2] , Bulgarije
11-8-2014
[plaats 1]
3-12-2014
[plaats 2] , Bulgarije
14-8-2014
[plaats 4]
4-12-2014
[plaats 2] , Bulgarije
12-9-2014
[plaats 1]
5-12-2014
[plaats 1]
18-9-2014
[plaats 1]
8-12-2014
[plaats 1]
28-9-2014
[plaats 2] , Bulgarije
12-1-2015
[plaats 5] , Bulgarije
29-9-2014
[plaats 2] , Bulgarije
13-1-2015
[plaats 5] , Bulgarije
15-10-2014
[plaats 1]
13-1-2015
[plaats 5] , Bulgarije
22-10-2014
[plaats 1]
18-1-2015
[plaats 2] , Bulgarije
30-10-2014
[plaats 2] , Bulgarije
11-2-2015
[plaats 2] , Bulgarije
30-10-2014
[plaats 2] , Bulgarije
14-2-2015
[plaats 2] , Bulgarije
21-11-2014
[plaats 1]
16-2-2015
[plaats 6] Bulgarije
24-11-2014
[plaats 7]
38. In Nederland had erflater de woning in [plaats 1] tot zijn beschikking. Eind oktober 2013 en medio 2015 heeft de inspecteur erflater ook bij die woning aangetroffen voor een bespreking. In 2013 hebben erflater en de echtgenote aan de inspecteur aangegeven dat zij in 2014 weer in Nederland zouden komen wonen. Gelet op de inruil van de [auto 2] en aankoop van de [auto 1] had erflater in Nederland ook een auto tot zijn beschikking. Daarnaast woonden de drie oudste kinderen van erflater in Nederland, was hij betrokken bij meerdere in Nederland gevestigde vennootschappen en had hij vastgoed in Nederland.
39. Deze omstandigheden in combinatie met de bankgegevens brengt de rechtbank tot het oordeel dat erflater in 2014 en 2015 een duurzame band had met Nederland. De vele contante opnamen van de privébankrekening in [plaats 1] en de uitlatingen van erflater bij de bespreking in 2015, dat hij net terugkwam van een hospice en daarom thuis nog was wezen douchen, wijzen erop dat zijn verblijf in Nederland van persoonlijke aard was.
40. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de woonplaats van erflater in 2014 en 2015 in Nederland was gelegen.
41. De inspecteur heeft niet betwist dat erflater in Bulgarije een woonruimte ter beschikking had staan en daar een relatie had, waaruit een kind is geboren. Het is daarom niet uit te sluiten dat erflater ook met Bulgarije een (duurzame) band van persoonlijke aard had. Maar dat doet geen afbreuk aan de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
42. Voor zover belanghebbenden hebben bedoeld dat op grond van het belastingverdrag erflater als inwoner van Bulgarije dient te worden aangemerkt, faalt dit. Gelet op het belastingverdrag dat geldt voor de jaren 2014 en 2015 wordt een natuurlijk persoon als inwoner van Bulgarije beschouwd als degene die, op grond van de wetgeving van Bulgarije, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn nationaliteit. Erflater had de Nederlandse nationaliteit en niet gesteld of gebleken is dat hij op enig moment de Bulgaarse nationaliteit bezat. Erflater kon daarom onder het belastingverdrag niet (ook) inwoner van Bulgarije zijn. Aan de tie-breaker wordt dan niet toegekomen. Waar het middelpunt van de levensbelangen dan zijn gelegen is daarom niet relevant.
43. Op grond van de normale bewijsregels komt de rechtbank tot het oordeel dat erflater in 2014 en 2015 in Nederland woonde en daarom voor de IB/PVV binnenlands belastingplichtig was. Omdat verder onbetwist is dat geen aangiften zijn gedaan, behoeft de stelling van de inspecteur dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan niet te worden behandeld.
Hoogte van het inkomen
44. Met betrekking tot de hoogte van de aanslagen hebben belanghebbenden zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat bij het box 3 inkomen rekening moet worden gehouden met een schuld aan de broer van de erflater. Belanghebbenden hebben deze stelling op de zitting ingetrokken.
45. Op de zitting hebben belanghebbende verder gesteld dat rekening moet worden gehouden met een oninbare vordering van € 2,7 mln. De inspecteur heeft echter onweersproken gesteld dat deze vordering in 2014 en 2015 niet is opgenomen in de rendementsgrondslag en er daarom geen reden is om die grondslag te verlagen vanwege een (vermeende) oninbaarheid van de vordering. Omdat dit niet is weersproken gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van de inspecteur.
46. Bij het vaststellen van het voordeel uit sparen en beleggen is de inspecteur uitgegaan van de hem ter beschikking staande gegevens die zijn verstrekt door banken en andere instanties. Belanghebbenden hebben deze gegevens verder niet betwist. De rechtbank ziet ook geen reden om hiervan af te wijken. De aanslagen zijn niet te hoog vastgesteld.
Boeten
47. De inspecteur heeft wegens het niet of niet tijdig doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 verzuimboeten opgelegd.
48. De rechtbank stelt voorop dat de uitnodigingen tot het doen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 na het overlijden van erflater zijn uitgereikt en gericht zijn aan de erven op het door hen aangegeven postadres, [locatie] in [plaats 1] . Het staat verder vast dat belanghebbenden zijn herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften, en dat de aangiften niet zijn ingediend.
49. De inspecteur mocht daarom verzuimboeten opleggen en heeft zich daarbij gehouden aan het toepasselijke beleid. De rechtbank acht de boeten passend en geboden.
50. Met het opleggen van de aanslagen met dagtekening 28 november 2018 hebben belanghebbenden voor het eerst kennis genomen van het opleggen van de boeten. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn met bijna drie en een half jaar is overschreden. De rechtbank zal de boeten daarom matigen tot € 275 (2014) en € 295 (2015). Tot een gegrond beroep kan dit echter niet leiden. [5]
Belastingrente
51. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Redelijke termijn
52. Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn.
53. De rechtbank gaat uit van samenhangende zaken en neemt het oudste bezwaarschrift als uitgangspunt. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 3 januari 2019. De redelijke termijn van twee jaar is met drie jaar en zeven maanden (43 maanden) overschreden. Belanghebbenden hebben recht op een vergoeding van € 4.000 (8 x € 500). De termijn die geldt voor de bezwaarfase is met vier maanden overschreden. Voor het overige is de overschrijding in de beroepsfase ontstaan. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot het betalen van € 372 en de Staat veroordelen tot het betalen van € 3.628. [6]

Conclusie en gevolgen

54. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en bijbehorende beschikkingen in stand blijven.
55. Omdat een schadevergoeding wegens immateriële schade wordt toegekend, zal de rechtbank bepalen dat het griffierecht wordt vergoed. Ook krijgen belanghebbenden de proceskosten van € 218,75 [7] vergoed. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen deze bedragen ieder voor de helft te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de boeten tot € 275 (2014) en € 295 (2015);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbenden van € 3.628;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbenden van € 372;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,37;
  • bepaalt dat de inspecteur en de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 ieder voor de helft vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, voorzitter, mr. J.A.L. Heldens en mr. R. van der Struijk, leden, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4, eerste lid, van de AWR.
2.Hoge Raad 13 maart 1974, ECLI:NL:HR:1974:AX4527; Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
3.Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466.
4.Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek Bulgarije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen.
5.Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011.
6.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
7.1 punt voor het verzoekschrift maal € 875 en een wegingsfactor van 0,25.