ECLI:NL:RBGEL:2024:441

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
417971
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanneming van werk en betaling van openstaande facturen tussen aannemer en opdrachtgevers

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aannemer en zijn opdrachtgevers over de uitvoering van een verbouwing en de betaling van openstaande facturen. De aannemer, aangeduid als [eiser], vorderde betaling van openstaande facturen van in totaal € 100.750,08, stellende dat hij een aannemingsovereenkomst op regiebasis had gesloten met de opdrachtgevers, aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank oordeelde echter dat de aannemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst op regiebasis was gesloten. De rechtbank concludeerde dat de opdrachtgevers niet ongerechtvaardigd waren verrijkt, omdat zij al meer hadden betaald dan de waarde van de door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden, die door een deskundige was vastgesteld op € 202.210,10. De rechtbank wees de vorderingen van de aannemer af en verklaarde dat de opdrachtgevers recht hadden op terugbetaling van het teveel betaalde bedrag na gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. In reconventie vorderden de opdrachtgevers schadevergoeding van de aannemer wegens tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst, wat de rechtbank ook toekende. De zaak is aangehouden voor nadere onderbouwing van de schade door de opdrachtgevers.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/417971 / HA ZA 23-165 / 943 / 1787
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. J.A. Veldkamp te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. L.M. van Ooij-Jongejan te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juli 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2023;
- de akte uitlating producties van 29 november 2023 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Begin 2020 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] benaderd voor een grootschalige verbouwing van hun recent aangekochte monumentale woonboerderij aan de [adres+plaats] te [adres+plaats] .
2.2.
Op 9 maart 2020 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] een e-mail gestuurd waarin zij hun wensen voor de verbouwing op hoofdlijnen hebben omschreven. De e-mail bevat ook een link naar informatie over de woonboerderij op Funda.nl.
2.3.
Op 22 april 2020 heeft een eerste overleg tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [eiser] plaatsgevonden. Tijdens dit overleg hebben partijen de wensen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten aanzien van de verbouwing en de uitvoerbaarheid daarvan aan de hand van foto’s van de bestaande situatie en door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemaakte schetsen besproken. Na afloop van het overleg hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de betreffende foto’s en schetsen aan [eiser] gemaild.
2.4.
Vervolgens heeft een door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingeschakelde architect statische berekeningen, plattegronden en tekeningen gemaakt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze stukken op 11 augustus 2020 aan [eiser] gemaild.
2.5.
[eiser] is diezelfde dag bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] langs geweest om de verbouwing door te nemen.
2.6.
Onderdeel van de verbouwing was het vervangen van de rieten dakbedekking van de woonboerderij en het leveren en plaatsen van 9 dakramen. [eiser] heeft [bedrijf 1] benaderd met de vraag of zij deze werkzaamheden in zijn opdracht wilde uitvoeren. Naar aanleiding hiervan heeft [bedrijf 1] op 11 december 2020 een offerte van € 56.520,94 aan [eiser] uitgebracht. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben met deze offerte ingestemd, waarna [eiser] [bedrijf 1] opdracht heeft gegeven de werkzaamheden aan het dak van de woonboerderij van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te voeren.
2.7.
In januari 2021 is [eiser] gestart met de verbouwing van de woonboerderij. Op dat moment is ook [bedrijf 1] gestart met de werkzaamheden aan het dak.
2.8.
Na het verwijderen van de rieten dakbedekking door [bedrijf 1] bleek de bestaande dakconstructie van de woonboerderij onvoldoende stevig te zijn om het nieuwe rieten te dak te kunnen dragen. De dakconstructie moest daarom alsnog volledig worden vervangen.
2.9.
Op 13 januari 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 636 van in totaal € 8.666,63 inclusief btw gestuurd voor ‘asbest rapport’ en ‘sloopwerkzaamheden rieten dak’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.10.
Op 25 januari 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2020 623 van € 3.630,00 inclusief btw gestuurd voor ‘Verbouwing Pand 1e termijn’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.11.
Op 19 februari 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 639 van € 21.235,30 inclusief btw gestuurd voor ‘Verbouwing Pand 2e termijn’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.12.
Op 11 maart 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 644 van in totaal € 10.588,71 inclusief btw gestuurd voor ‘Verbouwing Pand 3e termijn’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.13.
Op 30 maart 2021 heeft [eiser] een offerte met nummer O.2020-09-77 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgebracht die sluit op een totaalbedrag van € 241.295,03 inclusief btw. In de offerte zijn de verschillende onderdelen van de uit te voeren werkzaamheden op hoofdlijnen beschreven en per onderdeel van een prijs voorzien. De genoemde prijzen worden aan hand van de benodigde arbeid en materialen gespecificeerd in de bijlage bij de offerte. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze offerte (mondeling) geaccepteerd.
2.14.
In aanvulling op de offerte zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met [eiser] overeengekomen dat [eiser] het schuine dak voor een bedrag van € 3.000,00 inclusief btw zou voorzien van houten V-delen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dit bedrag van € 3.000,00 contant aan [eiser] betaald.
2.15.
Op 7 april 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 649 van € 35.575,21 inclusief btw gestuurd voor “Verbouwing Pand 4e termijn”. Bij de factuur is een specificatie gevoegd van de door [eiser] geleverde materialen en verrichte arbeid. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.16.
Op 5 mei 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 666 van € 41.798,24 inclusief btw gestuurd voor “Verbouwing Pand 5e termijn”. Bij de factuur is een specificatie gevoegd van de door [eiser] geleverde materialen en verrichte arbeid. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.17.
Op 28 mei 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 673 van € 25.390,64 inclusief btw gestuurd voor “Verbouwing Pand 6e termijn”. Bij de factuur is een specificatie gevoegd van de door [eiser] geleverde materialen en verrichte arbeid. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.18.
Op 17 juni 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 677 van € 24.112,12 inclusief btw gestuurd voor “1e termijn rietendak”. In de factuur wordt verwezen naar een nota van [bedrijf 1] die is bijgevoegd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur betaald.
2.19.
Op 2 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de volgende twee facturen gestuurd:
- factuur 2021 683 van € 18.084,09 inclusief btw voor “2e termijn rietdek werkzaamheden”.
- factuur 2021 683 van € 46.023,56 inclusief btw voor “Verbouwing Pand 7e termijn”. Bij de factuur is een specificatie gevoegd van de door [eiser] geleverde materialen en verrichte arbeid.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze twee facturen betaald.
2.20.
Op 26 juli 2021 heeft een overleg tussen partijen plaatsgevonden. Tijdens dit overleg heeft [eiser] aangekaart dat het hem opvalt dat de facturen vanaf 2 juli 2021 langer open blijven staan en vanaf een ander rekeningnummer door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden betaald. Ook hebben partijen besproken welke werkzaamheden er nog door [eiser] moeten worden verricht en wat de planning daarvoor is. Daarnaast hebben partijen de afspraak gemaakt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] enkele werkzaamheden zelf zullen gaan verrichten.
2.21.
Op 26 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 686 van € 19.163,98 inclusief btw gestuurd voor “Verbouwing Pand 8e termijn”. Bij de factuur is een specificatie gevoegd van de door [eiser] geleverde materialen en verrichte arbeid. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur niet betaald.
2.22.
Op 18 augustus 2021 heeft [eiser] voor het laatst werkzaamheden aan de woonboerderij verricht.
2.23.
Op 21 augustus 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] gemaild dat zij benieuwd zijn wanneer de resterende werkzaamheden door [eiser] afgerond gaan worden, omdat zij de woonboerderij eind augustus 2021 willen betrekken. Verder bevestigen zij welke werkzaamheden zij zelf nog zullen uitvoeren.
2.24.
In reactie op deze e-mail heeft [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] diezelfde dag via WhatsApp bericht dat de mail van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgens hem lijnrecht staat tegenover wat partijen eerder hebben besproken en dat hij het idee krijgt dat de rekeningen niet betaald gaan worden. In zijn bericht deelt [eiser] ook mee dat hij hierover graag eerst in gesprek wil met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.25.
Op 23 augustus 2021 heeft opnieuw een overleg tussen partijen plaatsgevonden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben van dit overleg een gespreksverslag gemaakt, dat zij op 26 augustus 2021 aan [eiser] hebben gemaild. In het gesprekverslag staat dat [eiser] een kostenverslag heeft gemaakt en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar in een later stadium op terug zullen komen. Verder staat in het verslag dat partijen hebben afgestemd welke werkzaamheden op korte termijn moeten worden uitgevoerd, zodat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen verhuizen en dat [eiser] heeft aangegeven deze werkzaamheden zo snel mogelijk in orde te maken.
2.26.
Op 26 augustus 2021 heeft [eiser] per e-mail op het gespreksverslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gereageerd. Hij schrijft dat hij het advies heeft gekregen om eerst een regeling of afspraak met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te maken met betrekking tot het financiële plaatje voordat hij nog meer kosten gaat maken en dat hij dit graag op korte termijn wil afstemmen.
2.27.
Diezelfde dag heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 692 van € 63.502,01 inclusief btw gestuurd voor “Verbouwing Pand 9e termijn”. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur niet betaald.
2.28.
Op 27 augustus 2021 heeft [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] via WhatsApp gevraagd of zij zijn e-mail van 26 augustus 2021 hebben ontvangen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarop geantwoord dat zij zijn e-mail hebben ontvangen en dat zij zoekende zijn naar een passende oplossing.
2.29.
Op 30 augustus 2021 heeft [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] via WhatsApp gevraagd of zij al een idee hebben over een afspraak of het treffen van een regeling, zodat hij ‘alles weer in gang kan zetten’.
2.30.
In reactie op dit bericht hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] diezelfde dag aan [eiser] geschreven dat zij verwachten er eind van de week op terug te kunnen komen. [eiser] heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarop geantwoord dat hij de zaterdagen in ieder geval vrij zal houden, zodat hij tijd heeft om het werk weer op te pakken.
2.31.
Op 7 september 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] factuur 2021 693 van € 18.084,09 inclusief btw gestuurd voor “laatste termijn rietdek werkzaamheden”. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze factuur niet betaald.
2.32.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben vervolgens hun rechtsbijstandsverzekeraar ingeschakeld. Bij brief van 8 september 2021 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar aan [eiser] geschreven dat [eiser] volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] reeds een bedrag van € 76.475,66 teveel bij hen in rekening heeft gebracht en dat het daarom niet zo kan zijn dat [eiser] eenzijdig zijn werkzaamheden staakt. In de brief wordt [eiser] verder gesommeerd om per omgaande over te gaan tot uitvoering van de resterende werkzaamheden en het werk uiterlijk binnen 21 dagen op te leveren. Aan deze sommatie heeft [eiser] geen gehoor gegeven.
2.33.
Op 8 september 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] per e-mail een herinnering van [eiser] ontvangen voor de betaling van factuur 2021 686.
2.34.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de verschuldigdheid van deze factuur daarop bij e-mail van 9 september 2021 betwist. In deze e-mail delen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] ook mee dat zij de zaak uit handen hebben gegeven aan hun rechtsbijstandsverzekeraar en dat [eiser] op de brief van hun verzekeraar kan reageren.
2.35.
Op 11 september 2021 heeft [eiser] de bouwkraan en diverse (bouw)materialen van de bouwplaats opgehaald.
2.36.
Op 13 september 2021 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] gemaild dat [eiser] op 11 september 2020 alle gereedschappen, de bouwkraan en de bouwmaterialen van de bouwplaats heeft verwijderd en dat diverse getuigen hebben waargenomen dat [eiser] daarbij heeft verkondigd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wanbetalers zijn en dat hij daarom geen werkzaamheden meer voor hen zal uitvoeren. Volgens de rechtsbijstandsverzekeraar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] blijkt uit dit handelen en deze opmerkingen dat [eiser] geen werkzaamheden meer zal uitvoeren, zodat hij in verzuim is komen te verkeren. Namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt meegedeeld dat zij de overeenkomst met [eiser] partieel ontbinden en dat zij [eiser] aansprakelijk houden voor alle gevolgen die deze situatie voor hen heeft en dat zij zo nodig hun schade op [eiser] zullen verhalen. Verder wordt aangekondigd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de stand van het werk door een expertisebureau zullen laten onderzoeken en vastleggen en dat [eiser] zal worden uitgenodigd om dit onderzoek bij te wonen.
2.37.
Daarop heeft ook [eiser] zich tot zijn rechtsbijstandsverzekeraar gewend. Bij brief van 27 september 2021 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] de rechtsbijstandsverzekeraar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geschreven dat er volgens [eiser] nog drie facturen van in totaal € 100.750,08 inclusief btw openstaan en dat [eiser] eerst betaling van die facturen verlangt voordat hij verdere werkzaamheden zal uitvoeren. In de brief worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesommeerd om het bedrag van € 100.750,08 inclusief btw binnen 15 dagen aan [eiser] te betalen.
2.38.
Op 15 oktober 2021 heeft [bedrijf 2] de stand van het werk en de waarde van de verrichte werkzaamheden beoordeeld, in opdracht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser] was bij de inspectie door [bedrijf 2] aanwezig.
2.39.
Op 1 november 2021 heeft [bedrijf 2] een rapport uitgebracht met haar bevindingen. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

CALCULATIE
De kosten van de tot op heden door wederpartij uitgevoerde werkzaamheden hebben wij vastgesteld op
€ 202.210,10 inclusief B.T.W., conform onderstaande specificatie
Offerte 29 september 2020
21 Betonwerken betonvloer begane grond € 9.653,80
24 Hotconstructies verdiepingsvloer
€ 9.689,64
Subtotaal, exclusief B.T.W. € 19.313,44 € 19.343,44
Offerte 30 maart 2021
21 Betonwerken poeren – stiepen € 378,00
22 Metselwerken € 2.892,18
24 Houtconstructies wanden en kozijnen € 18.459,30
24 Houtconstructies kapconstructie € 6.477,78
24 Houtconstructies bintconstructies € 15.404,37
24 Houtconstructies dakelementen € 28.691,85
33 Dakbedekkingen riet € 41.160,00
42 Dekvloeren en vloersystemen € 7.452,87
51 Binnenriolering € 651,65
52 Waterinstallaties € 845,19
60 Verwarmingsinstallaties € 4.112,49
60-61-70 Leidingwerk deels aangelegd € 2.000,00
Subtotaal, exclusief B.T.W. € 128.525,68 € 128.525,68
[….]
Aangetoond meerwerk
Stalen portaal € 6.900,00 €
Dakramen
€ 11.933,44
Subtotaal, exclusief B.T.W. € 18.833,44
€ 18.833,44
Subtotaal offertes en meerwerk, exclusief B.T.W. € 166.702,56
B.T.W. 21% € 35.007,54
CAR-verzekering
€ 500,00
Totaal, inclusief B.T.W. € 202.210,10
In de specificaties onder bijlagen 1 en 2 is aangegeven welke werkzaamheden zijn uitgevoerd. Deze werkzaamheden en de hiermee gemoeide kosten zijn geel gemarkeerd. De deels uitgevoerde werkzaamheden zijn oranje gemarkeerd. De niet uitgevoerde werkzaamheden zijn blanco gelaten.”
2.40.
Op 3 november 2021 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het rapport van [bedrijf 2] per e-mail aan [eiser] verstrekt. Daarbij is meegedeeld dat de kosten van de tot op heden uitgevoerde werkzaamheden door [bedrijf 2] zijn begroot op € 202.210,10 inclusief btw, terwijl [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bedrag van € 238.104,70 aan [eiser] hebben betaald. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dan ook komen vast te staan dat zij [eiser] teveel hebben betaald, zodat de stelling van [eiser] dat zij hem eerst moeten betalen en dat hij zijn werkzaamheden daarna pas weer hoeft te hervatten, niet opgaat. Naar aanleiding van het rapport heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om de nog resterende werkzaamheden binnen één week aan te vangen en binnen uiterlijk drie weken af te ronden.
2.41.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 november 2021 op deze e-mail gereageerd. De advocaat schrijft dat van een eenmaal (partieel) ontbonden overeenkomst op een later moment niet alsnog nakoming kan worden verlangd. Verder refereert hij aan de e-mail van 27 september 2021 van de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser] waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gesommeerd om de openstaande facturen van in totaal € 100.750,08 inclusief btw te betalen. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hebben betaald, zijn zij volgens [eiser] in verzuim komen te verkeren. [eiser] beroept zich daarom op opschorting. Ten aanzien van het rapport van [bedrijf 2] wordt meegedeeld dat dat rapport niet volledig zou zijn en dat de uitkomsten worden betwist.
2.42.
Op 3 januari 2023 heeft [bedrijf 2] haar eerdere rapport aangevuld. In het aangevulde rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen: [1]
“De meerkosten voor het thans door derden laten afronden van de werkzaamheden zijn op basis van de offertes vastgesteld op € 118.880,47 inclusief B.T.W., conform onderstaande specificatie.
Deels door wederpartij uitgevoerd werk
52 Waterinstallaties € 655,86
55 Gasinstallaties € 294,51
60 Verwarmingsinstallaties € 4.432,48
70 Elektra installaties
€ 8.497,94
Totaal, exclusief BTW. € 13.880,79
B.T.W. 21%
€ 2.914,97
Totaal, inclusief B.T.W. € 16.795,76
Offertes afronding werk
Aanbrengen plafonds € 20.830,15
Aftimmerwerk wanden en kozijnen € 17.323,33
Aftimmerwerk plafonds € 20.830,15
Leveren schuurdeuren € 1.269,99
lmpregneren dak € 3.614,63
Leveren sloten € 772,17
Bouwmaterialen Bouwcenter en isolatie € 10.291,78
Raamdorpels € 586,10
Afronden riolering € 1.034,91
CV-lnstallatie afronden € 20.328,00
Elektra afronden € 17.484,50
Hoogwerker € 2.250,00
Beglazing € 4.734,12
Containers € 1.452,00
Bouwbegeleiding
€ 12.874,40
Totaal, inclusief BTW. € 135.676,23
Verschil cq. meerkosten € 118.880,47
De genoemde bedragen zijn vastgesteld op de door ons als marktconform aangemerkte, door [gedaagde 2] / [gedaagde 1] opgevraagde offertes voor het afronden van de werkzaamheden.”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met [eiser] een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan op basis van regie en nacalculatie en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehouden zijn op die basis aan [eiser] te betalen voor alle verrichte werkzaamheden;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] verrichte werkzaamheden, onder aftrek van de reeds voldane facturen zodat de openstaande facturen resteren, zijnde een bedrag van € 100.750,08, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten;
subsidiair
III. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met [eiser] een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan op basis van een overeengekomen vaste prijs zoals genoemd in de eerste en tweede offerte, vermeerderd met meerwerk en te verminderen met minderwerk;
IV. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling van (het onbetaalde deel van) de overeengekomen prijs zoals genoemd in de eerste en tweede offerte, te vermeerderen met meerwerk en te verminderen met minderwerk, zijnde een bedrag van € 104.758,77, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
meer subsidiair
V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeelt tot vergoeding van alle schade die [eiser] heeft nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten koste van hem ongerechtvaardigd zijn verrijkt, ten bedrage van € 104.758,77, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten
met een veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat hij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een aannemingsovereenkomst op regiebasis heeft gesloten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen in dat geval alle door [eiser] aan hen verzonden facturen te betalen. Er staan nog drie facturen van in totaal € 100.750,08 open. [eiser] maakt daarom aanspraak op betaling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van deze openstaande facturen. Aan zijn subsidiaire vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een aannemingsovereenkomst heeft gesloten met een vaste prijs. In dat geval dienen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bedrag van in totaal € 339.863,47 aan [eiser] te betalen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Zij hebben reeds een bedrag van € 235.104,70 betaald.
[eiser] maakt daarom aanspraak op betaling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van het restant van € 104.758,77. Aan zijn meer subsidiaire vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ongerechtvaardigd zijn verrijkt, omdat hij diverse werkzaamheden heeft verricht waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hem niet hebben betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen de schade te vergoeden die [eiser] als gevolg hiervan lijdt.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de overeenkomst partieel is ontbonden, althans de overeenkomst alsnog partieel ontbindt;
II. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 172.468,07, vermeerderd met wettelijke rente;
III. [eiser] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente;
met een veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag.
[eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst. De tekortkoming van [eiser] bestaat daaruit dat hij overeengekomen werkzaamheden niet (tijdig) heeft uitgevoerd. Ook is [eiser] in verzuim geraakt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de overeenkomst met [eiser] voor het niet uitgevoerde gedeelte ontbonden. Zij hebben [eiser] meer betaald dan waartoe zij na gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst gehouden zijn. Zij maken daarom aanspraak op terugbetaling door [eiser] van de volgens hen teveel betaalde aanneemsom. Daarnaast maken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanspraak op vergoeding van hun schade. De teveel betaalde aanneemsom en de schade tezamen komt neer op het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde bedrag van € 172.468,07. Over dit bedrag is [eiser] wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
3.6.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Partijen zijn het over het volgende eens. [eiser] heeft twee offertes aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgebracht voor de door hem te verrichten werkzaamheden. Het betreft een offerte met nummer O.2020-09-77 die sluit op een totaalbedrag van € 184.896,98 inclusief btw (hierna: de eerste offerte) en de tweede offerte van 30 maart 2021 die sluit op een totaalbedrag van € 241.295,03 inclusief btw (zie hiervoor onder 2.13).
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze offertes mondeling geaccepteerd. Daarmee is tussen partijen een overeenkomst tot aanneming van werk tot stand gekomen. Op grond van deze overeenkomst heeft [eiser] werkzaamheden voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verricht. Partijen zijn het echter niet eens over de inhoud van de overeenkomst.
Overeenkomst op regiebasis?
4.2.
[eiser] stelt zich primair op het standpunt dat hij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een overeenkomst heeft gesloten die inhoudt dat hij de werkzaamheden op regiebasis zou uitvoeren. Hij licht dit standpunt als volgt toe. De eerste offerte die [eiser] heeft uitgebracht is van 10 augustus 2020. Op dat moment was er geen, althans zeer weinig betrouwbare bouwkundige informatie beschikbaar, zodat [eiser] geen reëel beeld had van de uit te voeren werkzaamheden. Om die reden was het voor hem slechts mogelijk om voor de in de offerte genoemde werkzaamheden afspraken op regiebasis te maken. Dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten, vindt volgens [eiser] ook bevestiging in de facturen die hij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gestuurd. Die facturen zijn immers voorzien van een specificatie van de verrichte arbeid en materialen. Een dergelijke specificatie is alleen relevant bij een overeenkomst op regiebasis. Verder wijst
[eiser] erop dat de werkelijke kosten van de verbouwing hoger uitvielen dan aanvankelijk verondersteld en dat hij werkte met een open calculatie. Ook dit duidt erop dat tussen partijen een overeenkomst op regiebasis is tot stand gekomen. Daarnaast hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] bevestigd dat zij zelf werkzaamheden zullen verrichten om de kosten te drukken. Het zelf verrichten van werkzaamheden zonder nadere afspraken te maken over de afhandeling daarvan is alleen financieel zinvol bij een overeenkomst op regiebasis. Ook hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] tijdens het overleg op 26 juli 2021 om een schatting van de nog te verwachten kosten gevraagd. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen overzicht hadden van de nog te verwachten kosten, wijst er eveneens op dat tussen partijen een overeenkomst op regiebasis is tot stand gekomen, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat zij met [eiser] een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten. Zij voeren daartoe het volgende aan. De eerste offerte dateert van 29 september 2020, en niet van 10 augustus 2020. [eiser] heeft die offerte dan ook opgesteld aan de hand van uitvoerige berekeningen, tekeningen en plattegronden van de architect. Dat [eiser] de prijs voor het werk niet goed kon inschatten en daarom alleen een prijsafspraak op regiebasis kon maken, is dan ook niet juist. Ook het feit dat
[eiser] een tweede offerte heeft uitgebracht, past niet bij een prijsafspraak op regiebasis. Een tweede offerte was in dat geval immers niet nodig geweest. Anders dan
[eiser] betoogt zijn niet alle facturen door [eiser] voorzien van een specificatie van de verrichte arbeid en geleverde materialen. De specificaties bij de facturen zijn bovendien globaal en algemeen en niet voorzien van werk- en aankoopbonnen. Ook staat op de facturen steeds vermeld dat er termijnbedragen in rekening worden gebracht. De vraag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar de nog te verwachten kosten vormt ook geen aanwijzing dat tussen partijen een overeenkomst op regiebasis is tot stand gekomen. Die vraag had namelijk betrekking op de stelpost voor de kozijnen die in de tweede offerte is opgenomen.
4.4.
De vraag of tussen partijen een overeenkomst met de door [eiser] gestelde inhoud - namelijk een overeenkomst op regiebasis - is tot stand gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. [2] Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.
Zelfs uitgaande van de stelling van [eiser] dat de eerste offerte van
10 augustus 2020 dateert, kan niet worden geconcludeerd dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten, zoals de rechtbank hierna toelicht. Daarom kan in het midden blijven van welke datum de eerste offerte is.
4.6.
[eiser] heeft in de eerste offerte de verschillende onderdelen van de door hem aangeboden werkzaamheden beschreven en telkens van een gespecificeerde niet afgeronde prijs voorzien. De offerte noemt verder een totaalbedrag voor de te verrichten werkzaamheden. Daarbij is door [eiser] geen voorbehoud gemaakt dat dit totaalbedrag geen vaste prijs zou betreffen. De eerste offerte is bovendien voorzien van een bijlage waarin [eiser] de voor de werkzaamheden benodigde materialen en arbeid tot op detailniveau (in aantallen en uren) heeft beschreven. Dit alles past niet bij een overeenkomst op regiebasis en valt ook niet te rijmen met de stelling van [eiser] dat hij bij het opstellen van de eerste offerte geen reëel beeld had van de uit te voeren werkzaamheden. In dat geval had het immers voor de hand gelegen dat [eiser] in de offerte slechts globale posten en ronde bedragen had opgenomen, dat hij er in de offerte uitdrukkelijk op had gewezen dat het genoemde totaalbedrag geen vaste prijs betrof maar bijvoorbeeld een richtprijs of een schatting en dat hij de benodigde materialen en uren niet (nauwkeurig) had gespecificeerd.
4.7.
Ook het feit dat [eiser] een tweede offerte aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft uitgebracht toen de woonboerderij in slechtere staat bleek te verkeren dan aanvankelijk gedacht en dat hij die offerte ter goedkeuring aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft voorgelegd, maakt dat de rechtbank tot het oordeel komt dat tussen partijen geen overeenkomst op regiebasis is tot stand gekomen. Het uitbrengen van een tweede offerte en het vragen van goedkeuring is niet logisch als er al een prijsafspraak op regiebasis zou zijn gemaakt. In dat geval had [eiser] immers de daadwerkelijk bestede tijd en de kosten van de gebruikte materialen (zonder nadere goedkeuring) bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in rekening mogen brengen. Dat de kosten voor de verbouwing hoger uitvielen dan aanvankelijk gedacht, is ook niet per definitie een kenmerk van een overeenkomst op regiebasis, zoals [eiser] stelt. Ook wanneer bijvoorbeeld een vaste prijs is overeengekomen, staat de prijs namelijk niet onwrikbaar vast en zal de prijs dus wijzigingen kunnen ondergaan. Dat [eiser] met een open calculatie heeft gewerkt, sluit een overeenkomst op een andere basis dan regie eveneens niet uit.
4.8.
Weliswaar heeft [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] facturen gestuurd die zijn voorzien van specificaties van verrichte werkzaamheden en geleverde materialen, hetgeen zou kunnen wijzen op een prijsafspraak op regiebasis, maar die specificaties zijn zeer algemeen en bevatten geen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afgetekende urenstaten, werkbonnen en facturen van leveranciers terwijl dat bij een overeenkomst op regiebasis doorgaans wel gebruikelijk is. Daarbij komt dat op de facturen zelf steeds staat vermeld dat ‘termijnen’ in rekening worden gebracht, wat juist weer niet wijst op een overeenkomst op regiebasis, en dat [eiser] voor deze tegenstrijdigheid geen verklaring heeft gegeven.
4.9.
Verder heeft [eiser] niet betwist dat het verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om een schatting van de te verwachten kosten zag op een stelpost. Dit verzoek hoeft er dan ook niet op te wijzen dat sprake was van een overeenkomst op regiebasis. Vast staat bovendien dat partijen na overleg hebben afgesproken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf werkzaamheden zullen verrichten en dat zij daartoe niet eenzijdig zijn overgegaan (zie hiervoor onder 2.20). In dat geval valt niet in te zien waarom het zelf uitvoeren van werkzaamheden alleen financieel zinvol zou zijn bij een overeenkomst op regiebasis, zoals [eiser] stelt. Daaruit kan dus ook niet worden afgeleid dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten.
4.10.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten.
4.11.
Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een overeenkomst op regiebasis bestond, waardoor zij worden geacht nader te zijn overeengekomen dat de werkzaamheden zouden worden verricht op regiebasis. Gelet op de hiervoor onder 4.6. tot en met 4.9. beschreven gedragingen van partijen bij aanvang en tijdens de werkzaamheden hebben partijen immers niet consequent en eensgezind gehandeld alsof er tussen hen een overeenkomst op regiebasis bestond. Omdat een dergelijke consequente en eensgezinde handelwijze tussen partijen ontbreekt, kan ook niet worden geconcludeerd dat partijen nader zijn overeengekomen dat de werkzaamheden zouden worden verricht op regiebasis.
4.12.
Nu niet kan worden geconcludeerd dat partijen een (nadere) overeenkomst op regiebasis hebben gesloten, zullen de primaire vorderingen van [eiser] , gebaseerd op een overeenkomst op regiebasis, worden afgewezen.
Overeenkomst met een vaste aanneemsom ter hoogte van totaal offerte 1 en 2?
4.13.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een overeenkomst met een vaste aanneemsom heeft gesloten, die inhield dat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte. Omdat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte, bestaat de vaste aanneemsom volgens [eiser] uit de prijs voor de werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd op basis van de eerste offerte plus het totaalbedrag van € 241.295,03 inclusief btw uit de tweede offerte. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gehouden deze vaste aanneemsom, verrekend met het door [eiser] gestelde meer- en minderwerk, te voldoen.
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten niet dat partijen een overeenkomst met een vaste aanneemsom hebben gesloten, maar wel dat die overeenkomst inhield dat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte. Daartoe voeren zij aan dat de tweede offerte een herziening was, in die zin dat die offerte de eerste offerte verving en dat de in de tweede offerte genoemde totaalprijs dus allesomvattend was. Verder voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan dat zij [eiser] uitdrukkelijk hebben gevraagd om een herziene offerte op te maken waarin de totale kosten van de verbouwing opgenomen zouden worden en dat [eiser] zelf heeft bevestigt dat het een herziening betrof.
4.15.
Zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen, moet de vraag of een overeenkomst met de door [eiser] gestelde inhoud - in dit geval een overeenkomst met een vaste prijs die inhield dat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte - worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Omdat [eiser] zich op de rechtsgevolgen van deze overeenkomst beroept, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast met betrekking tot het bestaan van de inhoud van de overeenkomst op [eiser] .
4.16.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had het op de weg van [eiser] gelegen om nadere concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat tussen partijen een overeenkomst met een vaste aanneemsom is tot stand gekomen die inhield dat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte. Dat heeft [eiser] nagelaten. Hij zal dan ook niet worden toegelaten tot het leveren van bewijs op dit punt. Dit betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat partijen een overeenkomst met de door [eiser] gestelde inhoud hebben gesloten.
4.17.
Omdat niet kan worden geconcludeerd dat partijen een overeenkomst hebben gesloten die inhield dat de tweede offerte een aanvulling was op de eerste offerte, kan ook niet worden geconcludeerd dat de vaste aanneemsom bestaat uit de prijs voor de werkzaamheden die zijn uitgevoerd op basis van de eerste offerte plus het totaalbedrag van € 241.295,03 inclusief btw uit de tweede offerte, zoals [eiser] stelt. Het is voor de rechtbank op basis van de onderling tegenstrijdige en onduidelijke stellingen van partijen met betrekking tot de twee offertes onmogelijk om vast te stellen wat de overeengekomen aanneemsom dan wel is. De onduidelijkheid op dit punt dient in het verband van deze vordering van [eiser] voor diens rekening te komen.
4.18.
De rechtbank realiseert zich dat de vordering van [eiser] ook is gebaseerd op door hem gesteld meer- en minderwerk. Aangezien de rechtbank de aanneemsom niet kan vaststellen, wordt aan de bespreking daarvan echter niet toegekomen. Zonder een vastgestelde aanneemsom kan het meer- en minderwerk immers nergens mee worden verrekend en kan dus ook niet worden vastgesteld welk bedrag [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] hadden moeten voldoen. Omdat niet kan worden vastgesteld welk bedrag [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiser] hadden moeten voldoen, kan ook niet worden vastgesteld of, en zo ja welk, bedrag zij - na aftrek van het reeds door hen betaalde bedrag - nog aan [eiser] verschuldigd zijn.
4.19.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de subsidiaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.20.
Nu de subsidiair door [eiser] ingestelde vorderingen worden afgewezen, ligt de vraag voor of [eiser] recht heeft op een schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
4.21.
Artikel 6:212 lid 1 BW bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking dient sprake te zijn van verrijking enerzijds, van een verarming anderzijds en causaal verband tussen die twee. Verder is een verrijking alleen ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
4.22.
[eiser] stelt in dit kader dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn verrijkt doordat hij diverse werkzaamheden voor hen heeft verricht zonder dat zij hem daarvoor hebben betaald. Voor deze verrijking was geen redelijke grond aanwezig, zodat die verrijking ongerechtvaardigd was. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen de schade te vergoeden die
[eiser] als gevolg hiervan heeft geleden. Volgens [eiser] bedraagt zijn schade € 104.758,77.
4.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat zij ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar het rapport van [bedrijf 2] van 1 november 2021, waarin [bedrijf 2] heeft geconcludeerd dat het door [eiser] uitgevoerde werk een waarde van € 202.210,10 inclusief btw vertegenwoordigt. Omdat het uitgevoerde werk een waarde vertegenwoordigt van € 202.210,10 inclusief btw en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] reeds een bedrag van € 238.104,70 aan [eiser] hebben betaald, zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet verrijkt, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.24.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. In (de bijlagen 1 en 2 bij) het rapport van [bedrijf 2] van 1 november 2021 worden de werkzaamheden die [eiser] volgens [bedrijf 2] wel en juist niet heeft uitgevoerd concreet weergegeven, zodat duidelijk is om welke werkzaamheden het gaat. Onder ‘Calculatie’ concludeert [bedrijf 2] aan de hand van de daar weergegeven specificatie dat de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden een waarde van in totaal € 202.210,10 inclusief btw vertegenwoordigen (zie hiervoor onder 2.39). Daarmee kan het rapport van [bedrijf 2] dienen ter onderbouwing van de stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat het door [eiser] uitgevoerde werk een waarde heeft van € 202.210,10. [eiser] stelt weliswaar dat [bedrijf 2] in opdracht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is ingeschakeld en dat [bedrijf 2] daarom niet onafhankelijk is, maar hij voert geen concrete feiten en omstandigheden aan die erop duiden dat de bevindingen van [bedrijf 2] ten aanzien van de uitgevoerde werkzaamheden en de calculatie van [bedrijf 2] van de waarde van die werkzaamheden onjuist zijn. Hij spreekt op geen enkele manier inhoudelijk (voldoende specifiek) de bevindingen van [bedrijf 2] tegen, maar volstaat met het in algemene termen ter discussie stellen van de onafhankelijkheid van de deskundige van [bedrijf 2] en de algemene stelling dat [bedrijf 2] een groot deel van door [eiser] uitgevoerd meerwerk niet in het rapport zou hebben meegenomen. Welke werkzaamheden dat dan zijn is niet gespecificeerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat [bedrijf 2] onvoldoende deskundig zou zijn om de stand van het door [eiser] uitgevoerde werk en de waarde daarvan te kunnen beoordelen. Zeker gelet op het feit dat [eiser] als aannemer geacht mag worden ten minste op hoofdlijnen te kunnen uitleggen wat er niet juist zou zijn aan de beoordeling door de deskundige, schiet zijn betwisting van het rapport tekort. Het voorgaande brengt met zich dat [eiser] de inhoud van het rapport van [bedrijf 2] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft weersproken. De rechtbank gaat voor wat betreft de uitgevoerde werkzaamheden en de waarde daarvan dan ook uit van de bevindingen van [bedrijf 2] .
4.25.
Aangezien [bedrijf 2] heeft vastgesteld dat de waarde van het door [eiser] uitgevoerde werk € 202.210,10 inclusief btw bedraagt en partijen het erover eens zijn dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] reeds een bedrag van € 238.104,70 inclusief btw aan [eiser] hebben betaald, kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht zonder dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hem daarvoor hebben betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn dan ook niet verrijkt. Het beroep van [eiser] op ongerechtvaardigde verrijking gaat alleen al daarom niet op. Ook de meer subsidiaire vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.26.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in reconventie
Ontbinding
4.27.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] een deel van het overeengekomen werk niet heeft uitgevoerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij de overeenkomst met [eiser] voor wat betreft het niet door hem uitgevoerde werk bij brief van 13 september 2021 hebben ontbonden. [eiser] legt zich erbij neer dat de overeenkomst voor wat betreft het niet uitgevoerde werk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is beëindigd. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de ontbindingsverklaring van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgens [eiser] ook gerechtvaardigd was en zijn de tekortkoming en het verzuim van [eiser] met betrekking tot het niet uitgevoerde werk, en de ontbinding met haar rechtsgevolgen, dus nog niet gegeven. [3] De rechtbank zal hierna dan ook beoordelen of [eiser] met betrekking tot het niet uitgevoerde werk is tekortgeschoten en in verzuim is geraakt.
4.28.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of [eiser] met betrekking tot het niet uitgevoerde werk in verzuim is komen te verkeren. Indien dat komt vast te staan, staat immers ook vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met betrekking tot het niet uitgevoerde werk is tekortgeschoten.
Verzuim en tekortkoming
4.29.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser] in verzuim is geraakt, omdat hij zijn verplichting tot nakoming op 30 augustus 2021 onterecht heeft opgeschort.
4.30.
[eiser] betwist niet dat hij zijn verplichting tot nakoming toen heeft opgeschort, maar wel dat die opschorting onterecht was. Daartoe voert hij aan dat hij een opeisbare vordering op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had, omdat zij facturen onbetaald hebben gelaten.
4.31.
Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de rechtbank dat de facturen die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgens hem onbetaald hebben gelaten, waren gebaseerd op bedragen die verschuldigd zouden zijn op grond van een overeenkomst op regiebasis (en niet op de door hem gestelde vaste aanneemsom). Zoals hiervoor in conventie is overwogen, is niet komen vast te staan dat partijen een overeenkomst op regiebasis hebben gesloten. Dit betekent dat ook niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de onbetaalde factuurbedragen, gebaseerd op die overeenkomst, aan [eiser] verschuldigd waren. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] op 31 augustus 2021 een opeisbare vordering op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had, zoals [eiser] stelt. Dit betekent dat [eiser] zich niet op opschorting mocht beroepen (artikel 6:52 BW).
4.32.
Omdat het beroep van [eiser] op opschorting onterecht was, is hij jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terstond en dus per 30 augustus 2021 in verzuim komen te verkeren. [4] Daarmee staat ook vast dat [eiser] met betrekking tot het niet uitgevoerde werk is tekortgeschoten.
Ontbinding gerechtvaardigd?
4.33.
Aangezien [eiser] ten aanzien van het niet uitgevoerde werk is tekortgeschoten en in verzuim is geraakt, konden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de overeenkomst met [eiser] voor het niet uitgevoerde gedeelte rechtsgeldig ontbinden, tenzij de tekortkoming van [eiser] die ontbinding gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis niet rechtvaardigde.
4.34.
Volgens [eiser] doet deze situatie (dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt) zich hier voor. Daartoe voert hij aan dat hij de werkzaamheden heeft verricht zoals overeengekomen in de offertes en de overleggen die nadien met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben plaatsgevonden. Toen betaling door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitbleef heeft
[eiser] zijn verplichting tot het uitvoeren van de nog resterende werkzaamheden opgeschort. De tekortkoming is dan ook dermate gering dat die de ontbinding met alle gevolgen niet rechtvaardigt, aldus [eiser] .
4.35.
Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat [eiser] er vanuit ging dat hij een gerechtvaardigd beroep op opschorting deed, geen omstandigheid die aan de tekortkoming een zo bijzondere aard geeft dat deze de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet rechtvaardigt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de overeenkomst met [eiser] voor het niet uitgevoerde gedeelte rechtsgeldig hebben ontbonden. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde verklaring voor recht die hierop ziet, zal daarom worden gegeven.
Terugbetaling teveel betaalde aanneemsom
4.36.
Door de gedeeltelijke ontbinding is de overeenkomst tussen partijen voor een deel teniet gegaan. Ten aanzien van dit gedeelte zijn partijen van hun verbintenissen bevrijd. De rest van de overeenkomst blijft in stand. Wanneer partijen vóór de gedeeltelijke ontbinding meer hebben gepresteerd dan waartoe zij na de gedeeltelijke ontbinding gehouden zijn, dan ontstaan er voor het teveel gepresteerde ongedaanmakingsverbintenissen (artikel 6:271 BW).
4.37.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen in dit kader dat zij teveel hebben gepresteerd. Zij lichten deze stelling als volgt toe. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben [eiser] voor het door hem uitgevoerde werk een bedrag van € 238.104,70 inclusief btw betaald, terwijl [bedrijf 2] de waarde van dat werk heeft begroot op € 202.210,10. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben
[eiser] dan ook een bedrag van € 35.894,60 (€ 238.104,70 -/- € 202.210,10) teveel betaald. Voor dit teveel betaalde bedrag is voor [eiser] een ongedaanmakingsverbintenis ontstaan, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.38.
Bij gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst ziet de verbintenis tot ongedaanmaking uitsluitend op dat deel van de prestatie dat betrekking heeft op het ontbonden deel van de overeenkomst. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op deze ongedaanmakingsverbintenis beroepen, is het aan hen om voldoende duidelijk te maken en te onderbouwen welk gedeelte van de al door hen geleverde prestatie ziet op het ontbonden gedeelte van de overeenkomst. In dit geval hadden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dus duidelijk moeten maken welk deel van de door hen reeds betaalde aanneemsom betrekking heeft op nog niet door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden. Dat hebben zij niet gedaan. Zij kunnen niet volstaan met het noemen van de door [bedrijf 2] begrote waarde van dat deel van de werkzaamheden, omdat de waarde van het werk niet gelijk hoeft te zijn aan de overeengekomen prestatie (prijs) voor die werkzaamheden. De rechtbank zal de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit punt dan ook afwijzen.
Schadevergoeding
4.39.
Omdat [eiser] is tekortgeschoten en in verzuim is geraakt, is hij schadeplichtig jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Als komt vast te staan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schade hebben geleden in verband met het niet uitgevoerde werk en/of als gevolg van de ontbinding, dient [eiser] die schade in beginsel dan ook te vergoeden.
4.40.
[eiser] meent dat hij niet gehouden is om (eventueel) door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geleden schade te vergoeden. Daartoe voert hij allereerst aan dat er sprake is van eigen schuld van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en wel in die mate dat de schade geheel voor hun eigen rekening dient te blijven. De schade is immers het gevolg van omstandigheden die aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten worden toegerekend, aldus [eiser] . [eiser] legt de volgende omstandigheden aan zijn beroep op eigen schuld ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zelf minder werkzaamheden uitgevoerd dan bij aanvang van de overeenkomst was beoogd, de werkzaamheden die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf hebben uitgevoerd waren van mindere kwaliteit dan beoogd of namen meer tijd in beslag, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een aantal keer in een zeer laat stadium alsnog bepaalde werkzaamheden aan [eiser] opgedragen in plaats van deze zelf te verrichten en door alle ontwikkelingen is de termijn waarbinnen de werkzaamheden konden worden afgerond verlengd
4.41.
De rechtbank overweegt als volgt. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde schade heeft betrekking op schade die als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is ontstaan. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zien daar niet op. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Het beroep op eigen schuld van [eiser] slaagt dan ook niet.
4.42.
Verder voert [eiser] aan dat de billijkheid in deze situatie eist dat een eventuele schadevergoedingsplicht van hem vervalt. Hij heeft echter niet toegelicht op grond van welke (concrete) feiten en omstandigheden, anders dan de zojuist al besproken omstandigheden, de billijkheid dat in deze situatie dan eist, zodat de rechtbank hier aan voorbij gaat.
4.43.
Omdat het beroep van [eiser] op eigen schuld niet slaagt en ook niet kan worden geconcludeerd dat de billijkheid in deze situatie eist dat een (eventuele) vergoedingsplicht van [eiser] vervalt, dient [eiser] - indien en voor zover komt vast te staan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schade hebben geleden - de schade van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vergoeden. De rechtbank zal de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde schadeposten hierna bespreken.
Extra kosten nieuwe aannemer
4.44.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen allereerst dat zij schade hebben geleden doordat zij de niet door [eiser] uitgevoerde overeengekomen werkzaamheden alsnog door een nieuwe aannemer moeten laten uitvoeren. Om (de omvang van) die schade vast te stellen moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de situatie waarin [eiser] het werk volledig zou hebben uitgevoerd en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de daarvoor overeengekomen vergoeding aan [eiser] hadden betaald en anderzijds de situatie waarin zij verkeren doordat zij een nieuwe aannemer dat werk moeten laten uitvoeren. De schade die voor vergoeding door [eiser] in aanmerking komt bestaat dus uit (eventuele) extra kosten die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten maken om het niet uitgevoerde deel van de overeenkomst alsnog door een nieuwe aannemer te laten uitvoeren.
4.45.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bedragen de extra kosten die zij moeten maken om het niet door [eiser] uitgevoerde werk alsnog door een andere aannemer te laten uitvoeren € 118.800,47. Ter onderbouwing van dit bedrag hebben zij verwezen naar het rapport van [bedrijf 2] van 23 januari 2023. Uit de specificatie van de meerkosten voor het door derden laten afronden van de werkzaamheden die in het rapport van [bedrijf 2] is opgenomen (zie hiervoor onder 2.42) valt weliswaar af te leiden welke werkzaamheden er volgens [bedrijf 2] nog moeten worden uitgevoerd en wat het volgens [bedrijf 2] kost om die werkzaamheden door een andere aannemer te laten afronden, maar daaruit blijkt niet wat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de betreffende werkzaamheden aan [eiser] hadden moeten betalen als hij die zelf zou hebben uitgevoerd. De werkzaamheden genoemd onder het kopje ‘deels door wederpartij uitgevoerd werk’ en ‘offertes afronding werk’ stemmen immers niet overeen. Nu die werkzaamheden niet overeenstemmen, kan de rechtbank de berekening van [bedrijf 2] van de meerkosten niet volgen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de extra kosten die zij moeten maken om het niet uitgevoerde werk alsnog door een andere aannemer te laten uitvoeren met het rapport van [bedrijf 2] van 23 januari 2023 nog onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de gelegenheid stellen de extra kosten bij akte nader toe te lichten en te onderbouwen. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte op deze onderbouwing te reageren.
Dubbele lasten
4.46.
Ook stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij schade hebben geleden in de vorm van dubbele lasten. Deze stelling lichten zij als volgt toe. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben van september tot en met december 2021 in een huurwoning gewoond. Over die periode hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in totaal een bedrag van € 3.558,90 aan huur betaald. Eind december 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de huurwoning moeten verlaten, waarna zij nog twee maanden in een bed & breakfast hebben gewoond. Voor de bed & breakfast hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in totaal een bedrag van € 2.700,00 aan huur betaald. De dubbele woonlasten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komen dan ook neer op een bedrag van € 6.258,90 (€ 3.558,90 + € 2.700,00). Voor de huurwoning hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bovendien gemeentelijke belastingen moeten betalen. De gemeentelijke belastingen over het jaar 2021 bedragen in totaal € 936,74. Per maand is dat een bedrag van € 78,04. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben vier maanden in de huurwoning gewoond, zodat dit een extra kostenpost oplevert van € 312,16 (4 x € 78,040).
4.47.
[eiser] betwist dat de volledige door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde kosten voor de bed & breakfast kunnen worden aangemerkt als schade. Hij voert in dat verband aan dat de hoogte van de kosten gelet op de duur van het verblijf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aldaar niet redelijk en niet in verhouding is. Volgens [eiser] is het gelet op de locatie van de bed & breakfast en de daar aanwezige voorzieningen, waaronder een verwarmd zwembad, ook niet redelijk dat deze kosten als schade worden bestempeld. Als de rechtbank oordeelt dat [eiser] gehouden zou zijn extra huurlasten en gemeentelijke belastingen te vergoeden, stelt [eiser] zich op het standpunt dat dat slechts geldt voor de lasten die zijn ontstaan na het verstrijken van een eventueel overeengekomen oplevertermijn.
4.48.
Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun vordering tot vergoeding van dubbele lasten baseren op hun stelling dat [eiser] het werk niet tijdig heeft uitgevoerd in verband met een tussen partijen overeengekomen (fatale) opleverdatum, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat partijen een fatale opleverdatum zijn overeengekomen verwezen naar door [eiser] opgestelde planning. [eiser] heeft betwist dat de daarin genoemde datum een fatale opleverdatum was. Volgens hem betrof het slechts een indicatieve datum. In het licht van deze betwisting is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat partijen een fatale opleverdatum zijn overeengekomen onvoldoende hebben onderbouwd. Daarom moet er vanuit worden gegaan dat partijen geen opleverdatum zijn overeengekomen. Omdat partijen geen opleverdatum zijn overeengekomen, kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook geen dubbele woonlasten vorderen die verband houden met het overschrijden van die datum. Wel kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanspraak maken op vergoeding van dubbele woonlasten als het laten afmaken van de werkzaamheden, die als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst niet meer door [eiser] zijn uitgevoerd, door een nieuwe aannemer meer tijd in beslag neemt dan wanneer [eiser] het werk zelf zou hebben afgemaakt. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over wanneer het niet uitgevoerde werk klaar zou zijn geweest als [eiser] het werk zelf zou hebben afgemaakt en wanneer het werk af is als dit door een nieuwe aannemer wordt afgemaakt. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren.
Misgelopen subsidie
4.49.
Verder stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij schade hebben geleden in verband met een misgelopen subsidie. Deze schade komt volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor vergoeding door [eiser] in aanmerking, omdat partijen hebben afgesproken dat [eiser] de voor de subsidieaanvraag benodigde papieren aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou overhandigen en hij dat niet heeft gedaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] begroten de schade die zij door het mislopen van de subsidie hebben geleden op een bedrag van € 8.250,00.
4.50.
[eiser] brengt hier het volgende tegenin. Hij is geen verbintenis met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangegaan om hen te helpen bij het aanvragen van enige subsidie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ook nooit informatie bij [eiser] opgevraagd die voor het aanvragen van de subsidie nodig zou zijn. [eiser] is dan ook niet gehouden eventuele schade die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hierdoor lijden, te vergoeden.
4.51.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegen om nadere concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat [eiser] de voor de subsidieaanvraag benodigde papieren zou aanleveren en dat, en zo ja wanneer, zij [eiser] dan om die papieren hebben gevraagd. Dat hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nagelaten. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat er voor [eiser] een verplichting bestond om de voor de subsidieaanvraag benodigde papieren aan te leveren en dat hij in de nakoming van die verplichting is tekortgeschoten. Dit betekent dat er geen grondslag bestaat voor vergoeding door [eiser] van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde schade in verband met het mislopen van de subsidie. Het gedeelte van de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat hierop ziet, zal dan ook worden afgewezen.
Vervolg
4.52.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] , met het oog op (uitsluitend) een nadere toelichting en onderbouwing van de schade als bedoeld onder 4.45 en 4.48. [eiser] zal vervolgens de gelegenheid krijgen om bij antwoordakte te reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden in afwachting van de aktes.
4.53.
De rechtbank merkt op dat, gelet op de in dit vonnis reeds gegeven beoordeling en bindende eindbeslissingen en gelet op het met de nog te nemen beslissingen gemoeide (beperktere) financiële belang, een oplossing buiten rechte nu misschien wel tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank geeft partijen in overweging daartoe nog een poging te wagen, al dan niet voor het nemen van de nadere aktes. Daarbij merkt de rechtbank op dat de kennelijk bestaande onduidelijkheid over de overeengekomen aanneemsom zowel de onderbouwing als de betwisting van de meerkosten als hiervoor onder 4.45. bedoeld zal kunnen bemoeilijken.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
5.2.
stelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de gelegenheid een nadere toelichting en onderbouwing van hun schade te geven als bedoeld in overweging 4.45 en 4.48,
5.3.
verwijst de zaak hiertoe naar de rol van
21 februari 2024,waarna [eiser] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2024.

Voetnoten

1.Productie 23 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie.
2.HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043.
3.HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:152 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1684.
4.HR 21 september 2007, LJN BA9610, NJ 2009/50 (Ammerlaan/Enthoven)