ECLI:NL:RBGEL:2024:2196

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
426244
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over eigendom en verjaring van een strook grond tussen buren

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond. De eisende partijen, gezamenlijk aangeduid als [gezamenlijke eisers], hebben gesteld dat zij eigenaar zijn van de strook grond die grenst aan hun perceel, terwijl de gedaagde partijen, gezamenlijk aangeduid als [gezamenlijke gedaagden], zich beroepen op bevrijdende verjaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden sinds 1 augustus 2017 eigenaar zijn van hun perceel en dat de eisers sinds 1 april 2022 eigenaar zijn van hun perceel. De discussie over de eigendom van de strook grond is ontstaan in juli 2023, toen de eisers de gedaagden verzochten de strook grond te ontruimen.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gedaagden de strook grond in bezit hebben genomen en dat zij dit bezit hebben voortgezet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet hebben aangetoond dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld of ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen, en de rechtbank heeft de eisers veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 3.051,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 24 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/426244 / HZ ZA 23-319
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke eisers] ,
advocaat: mr. J.J.H. Post te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke gedaagden] ,
advocaat: mr. D.S. Muller te Harderwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 december 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 maart 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gezamenlijke gedaagden] is vanaf 1 augustus 2017 eigenaar van de grond met woning aan het [perceel van gedaagden] .
2.2.
[gezamenlijke eisers] is vanaf 1 april 2022 eigenaar van de grond met woning aan de [perceel van eisers] .
2.3.
Het perceel van [gezamenlijke eisers] ( [perceelnummer eisers] ) grenst aan de achterzijde van zijn tuin aan één van de percelen ( [perceelnummer 1 gedaagden] ) van [gezamenlijke gedaagden] . In de tuin van [gezamenlijke eisers] staat een haag. In onderstaande schets is die haag langs het [straatnaam] en het perceel van [gezamenlijke gedaagden] ingetekend. De haag is eigendom van [gezamenlijke eisers] . Over de strook grond achter de haag (op de schets aan de linkerzijde van de haag ingetekend met blokjes) gaat deze procedure en dit zal hierna verder worden aangeduid als: de strook grond. De strook grond is tussen de 21 en 22 meter lang en 80 tot 100 cm breed.

Afbeelding 1

2.4.
Begin juli 2023 is er tussen partijen voor het eerst discussie ontstaan over de eigendom van de strook grond. De strook grond wordt door [gezamenlijke gedaagden] gebruikt als oprit/pad naast zijn woning. De advocaat van [gezamenlijke eisers] heeft per brief van 20 juli 2023 [gezamenlijke gedaagden] verzocht de strook grond te ontruimen.

3.Het geschil

3.1.
[gezamenlijke eisers] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover mogelijk hoofdelijk:
1.
primair:te verklaren voor recht dat [gezamenlijke eisers] eigenaar is van het volledige perceel: [perceel van eisers] , en dat de erfgrens tussen de percelen van [gezamenlijke eisers] en [gezamenlijke gedaagden] exact loopt overeenkomstig de kadastrale kaart van 19 juli 2023 tussen de percelen C nummer [perceelnummer eisers] en C nummer [perceelnummer 1 gedaagden] ;
subsidiair:zodanig de erfgrens tussen deze twee percelen vast te stellen, als de rechtbank in goede justitie in deze procedure zal vermenen te behoren;
2.
primair:[gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om binnen één maand na betekening van dit vonnis de strook grond in geschil zich bevindend op het perceel C nummer [perceelnummer eisers] overeenkomstig de kadastrale kaart van 19 juli 2023, met al degenen die en al hetgeen zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, inclusief de door [gezamenlijke gedaagden] gerealiseerde veranderingen en/of toevoegingen en beplantingen, geheel te ontruimen en ontruimd te houden en het perceel C nummer [perceelnummer eisers] volledig leeg en schoon ter vrije en algehele beschikking van [gezamenlijke eisers] te stellen en na ontruiming niet wederom zonder toestemming van [gezamenlijke eisers] in gebruik te nemen;
subsidiair:dit zodanig toe te wijzen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
3.
primair:[gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om binnen één maand na betekening van dit vonnis ten aanzien van de overeenkomstig de hiervoor onder 1. aangewezen erfgrens zijn medewerking te verlenen aan het plaatsen van een erfafscheiding in de vorm van een houten schutting van 2 meter hoogte aansluitend op de hiervoor onder 1. bepaalde erfgrens een en ander overeenkomstig de kadastrale kaart van 19 juli 2023, zulks conform de wet voor de helft van de daarmee gemoeide totaalkosten inclusief btw op kosten van [gezamenlijke gedaagden] , te voldoen op basis van de door [gezamenlijke eisers] ontvangen gespecifieerde factuur van de door hem in te schakelen aannemer;
subsidiair:dit zodanig toe te wijzen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
4. [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om aan [gezamenlijke eisers] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gezamenlijke gedaagden] niet aan het hiervoor onder 2. en 3. uit te spreken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt;
5. [gezamenlijke eisers] te machtigen om, nadat de onder 4. bedoelde maximale dwangsom is bereikt door het verstrijken van een termijn van 50 dagen, met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien [gezamenlijke gedaagden] in gebreke blijft aan het hiervoor onder 2. bepaalde te voldoen, een en ander met inachtneming van artikel 556 lid 1 en artikel 557 Rv;
6.
voorwaardelijkuitsluitend voor het geval [gezamenlijke gedaagden] bevrijdende verjaring aantoont:
1.
primair:voor recht te verklaren dat [gezamenlijke gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld door inbezitneming van de strook grond in geschil op perceel: [gedeelte van perceel van eisers] , jegens [gezamenlijke eisers] als eigenaar – althans het door de rechtbank te bepalen gedeelte daarvan – en verplicht de als gevolg daarvan door [gezamenlijke eisers] als eigenaar geleden en te lijden schade te vergoeden;
subsidiair:dat [gezamenlijke gedaagden] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [gezamenlijke eisers] als eigenaar van dit perceel – althans het door de rechtbank te bepalen gedeelte daarvan – en verplicht is de als gevolg daarvan door [gezamenlijke eisers] geleden en te lijden schade te vergoeden;
2.
primair:[gezamenlijke gedaagden] te veroordelen tot teruglevering althans formalisering van de uit het kadaster blijkens de kadastrale kaart van 19 juli 2023 blijkende eigendomsverhoudingen met betrekking tot de strook grond in geschil op dit perceel;
subsidiair:tot betaling van een bedrag van € 24.615,38 als schadevergoeding, kosten koper voor levering daarvan door [gezamenlijke eisers] aan [gezamenlijke gedaagden] via een door de rechtbank aan te wijzen notaris op basis de volgens deze notaris gebruikelijke leveringsbepalingen met inachtneming van wat in dit vonnis is bepaald, zulks vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
7. [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van de veertiende dag na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
[gezamenlijke eisers] legt - kort samengevat - aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij eigenaar is van de strook grond en vordert revindicatie (artikel 5:2 BW). Hij betwist dat [gezamenlijke gedaagden] de strook grond zou hebben verkregen door bevrijdende verjaring.
3.3.
[gezamenlijke gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gezamenlijke eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gezamenlijke gedaagden] betwist de eigendom van [gezamenlijke eisers] en voert - kort samengevat - aan dat het vorderingsrecht van [gezamenlijke eisers] om de strook grond te revindiceren is verjaard op grond van artikel 3:105 BW.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleiding
4.1.
Niet in geschil is dat de strook grond op het kadastrale perceel van [gezamenlijke eisers] is gelegen. [gezamenlijke gedaagden] stelt echter dat hij als bezitter van de strook grond door bevrijdende verjaring eigenaar hiervan is geworden.
4.2.
[gezamenlijke gedaagden] beroept zich op eigendomsverkrijging door (bevrijdende) verjaring, zodat op hem ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan.
4.3.
Voor bevrijdende verjaring van de strook grond is vereist dat [gezamenlijke gedaagden] en zijn rechtsvoorganger(s) de strook grond gedurende 20 jaren onafgebroken in bezit hebben gehad (artikelen 3:105 lid 1 en 3:306 BW). Voor het slagen van het beroep op verjaring moet dus allereerst sprake zijn van bezit.
inbezitneming [gezamenlijke gedaagden] ?
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor het bezit vereiste macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt (artikel 3:108 BW), bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.5.
Omdat [gezamenlijke eisers] op 20 juli 2023 de beëindiging van het gebruik van de strook grond heeft gevorderd, beoordeelt de rechtbank eerst of toen sprake was van bezitsdaden door [gezamenlijke gedaagden] . Op (recente) foto’s bij de processtukken is te zien dat de strook grond is bestraat, dat er een fietsenstandaard is geplaatst en dat het pad naast het bijgebouw van de woning van [gezamenlijke gedaagden] is afgesloten met een hekje. De strook grond is vanaf het [straatnaam] niet afgesloten. Op de foto’s van de (verkoop)makelaar uit 2017 is zichtbaar dat de omtrek van de bestrating op de strook grond sinds 2017, toen [gezamenlijke gedaagden] eigenaar van zijn perceel werd, tot op heden niet is gewijzigd. Ter zitting heeft [gezamenlijke gedaagden] – onbetwist – toegelicht dat [gezamenlijke eisers] vanaf 1 april 2022 (eigendom perceel) tot begin juli 2023 (start discussie tussen partijen) de strook grond nooit heeft betreden en ook de bewoners van de woning van [gezamenlijke eisers] niet. De rechtsvoorgangster van [gezamenlijke eisers] heeft vanaf 2017 de haag door derden laten snoeien en zij vroeg dan eerst aan [gezamenlijke gedaagden] of die derden op een bepaalde dag konden komen snoeien.
4.6.
Uit de hiervoor genoemde inrichting van de strook grond volgt genoegzaam dat [gezamenlijke gedaagden] sinds de koop van zijn perceel in 2017 de feitelijke macht over de strook grond uitoefent. Dat de strook grond niet volledig is afgesloten, zoals [gezamenlijke eisers] ter zitting (onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 mei 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3282) heeft aangevoerd, is - in dit geval waarin de strook grond als oprit wordt gebruikt - niet een doorslaggevende omstandigheid. Dat afsluiting altijd is vereist voor het bezit van een strook grond, zoals door [gezamenlijke eisers] is betoogd, blijkt ook niet uit het hiervoor genoemde vonnis. Hetzelfde geldt voor het verweer dat de strook grond vrij toegankelijk zou zijn. In de door [gezamenlijke eisers] aangehaalde vonnissen van de rechtbank Noord-Holland (uit 2016) ging het in beide zaken om een beroep op verjaring van gemeentegrond en daarom al niet vergelijkbaar met deze zaak, omdat de aard en de bestemming van de (publieke) grond bij de vraag of iemand bezitter is ook in aanmerking moet worden genomen (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:2017:309).
4.7.
De machtsuitoefening van [gezamenlijke gedaagden] doet ook het bezit van [gezamenlijke eisers] teniet. Het enkele feit dat [gezamenlijke eisers] - als hij via het [straatnaam] helemaal om zijn haag heenloopt - de strook grond kan betreden om bijvoorbeeld zijn haag te snoeien, is onvoldoende om te concluderen dat hij bezitter van deze strook grond is. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de rechtsvoorgangster van [gezamenlijke eisers] haar haag door derden, in overleg met [gezamenlijke gedaagden] , op de strook grond heeft laten snoeien. De vergelijking met het Hismar-arrest - zoals door [gezamenlijke eisers] is aangehaald - gaat niet op, omdat de feitelijke situatie in die zaak (een nooduitgang met een vluchtweg) niet met de feitelijke situatie in deze zaak overeenkomt.
4.8.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [gezamenlijke gedaagden] zelf de strook grond in zijn bezit heeft genomen vanaf de koop van zijn perceel op 1 augustus 2017. Omdat de brief van [gezamenlijke eisers] van 20 juli 2023 als stuitingshandeling moet worden aangemerkt en een verjaringstermijn van 20 jaren geldt, moet de verjaring uiterlijk zijn aangevangen op 20 juli 2003. Voor een geslaagd beroep op verjaring zal daarom tevens sprake moeten zijn van het bezit van de rechtsvoorganger(s) van [gezamenlijke gedaagden] vanaf 20 juli 2003.
inbezitneming vanaf juli 2003
4.9.
[gezamenlijke gedaagden] heeft een schriftelijke verklaring van de heer [betrokkene 1] van 3 november 2023 overgelegd. [betrokkene 1] is vanaf november 2005 tot augustus 2017 eigenaar geweest van het perceel van [gezamenlijke gedaagden] , nadat dit perceel ruim drie jaar lang te koop had gestaan. [betrokkene 1] heeft een garage/duiventil in de achtertuin verwijderd en een nieuwe aanbouw aan de woning gerealiseerd. Uit de verklaring van [betrokkene 1] en de door [gezamenlijke gedaagden] overgelegde luchtfoto waarop de toen al aanwezige haag en de garage/duiventil te zien zijn, blijkt dat in 2003 de garage/duiventil op het - vanaf het [straatnaam] bekeken - achterste gedeelte van de strook grond tegen de haag aan stond. Op grond van de uiterlijke feiten zal het voorste gedeelte van de strook grond als oprit naar de garage zijn gebruikt. Op grond van deze feiten en omstandigheden, alsook hetgeen eerder is overwogen omtrent de vrije toegankelijkheid en de mogelijkheid om - al dan niet gezamenlijk - de haag te snoeien, concludeert de rechtbank dat ook de rechtsvoorgangers van [gezamenlijke gedaagden] de strook grond, in ieder geval vanaf juli 2003, in bezit hebben genomen en dat de verjaringstermijn daarmee uiterlijk in juli 2003 is aangevangen.
voortzetting verjaring bij overdrachten perceel
4.10.
Nadat de verjaring (in juli 2003) is aangevangen, is het perceel door verkoop nog twee keer, eerst aan [betrokkene 1] en daarna aan [gezamenlijke gedaagden] , in eigendom overgedragen. Ingevolge artikel 3:102 lid 2 BW wordt de verjaring voortgezet door de bezitter te goeder trouw. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (artikel 3:118 lid 3 BW). [gezamenlijke eisers] stelt zich op het standpunt dat het voor [gezamenlijke gedaagden] , alsook voor [betrokkene 1] , kenbaar was dat de strook grond niet tot zijn perceel/eigendom behoorde, omdat dit uit de kadastrale meting van 17 november 2003 blijkt. Het is de rechtbank niet gebleken dat [gezamenlijke gedaagden] of [betrokkene 1] van deze kadastrale meting wist. Bovendien is het Kadaster geen openbaar register en wordt met registers als bedoeld in artikel 3:23 BW slechts de openbare registers bedoeld, waardoor het niet raadplegen van het Kadaster een beroep op goede trouw niet in de weg staat. [betrokkene 1] en [gezamenlijke gedaagden] worden daarom vermoed bezitters te goeder trouw te zijn geweest ten tijde van de overdracht en hebben de lopende verjaring voortgezet. [gezamenlijke gedaagden] is, nadat hij in 2017 eigenaar is geworden en de in juli 2003 aangevangen verjaringstermijn heeft voortgezet, vervolgens na voltooiing van de verjaringstermijn van 20 jaren in juli 2023 eigenaar geworden van de strook grond. Het beroep op bevrijdende verjaring slaagt.
erfafscheiding
4.11.
[gezamenlijke eisers] heeft ter zitting toegelicht ook belang te hebben bij een erfafscheiding indien het beroep op verjaring zou slagen, omdat een schutting in de winter meer privacy geeft dan een kale haag. Echter, de erfafscheiding zoals in deze procedure gevorderd, is niet toewijsbaar. Een toewijzing van de vordering zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.1. onder 3. primair zou betekenen dat [gezamenlijke eisers] , zonder overleg met [gezamenlijke gedaagden] , het materiaal van de erfafscheiding, de in te schakelen aannemer én de kosten hiervan kan bepalen zonder dat er eerst een offerte aan ten grondslag ligt. Ook het gevorderde zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.1. onder 3. subsidiair is niet toe te wijzen omdat de rechtbank hiervoor over onvoldoende informatie, waaronder de kosten, beschikt.
tussenconclusie
4.12.
Aangezien het beroep van [gezamenlijke gedaagden] op verjaring slaagt, zal de rechtbank ook de vorderingen zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.1. onder 1., 2., 4. en 5. afwijzen. De rechtbank merkt daarbij volledigheidshalve op dat de subsidiaire vordering onder 1. niet toewijsbaar is, nu een verklaring voor recht over de erfgrens tussen de percelen voldoende bepaalbaar moet zijn. De feitelijke situatie, de grens ligt tussen de haag en de strook grond, is onvoldoende duidelijk om in een verklaring voor recht vast te stellen
voorwaardelijke vorderingen
4.13.
Door het geslaagde beroep op verjaring komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke vorderingen zoals opgenomen in rechtsoverweging 3.1. onder 6. Allereerst de vraag of [gezamenlijke gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld door de inbezitneming van de strook grond. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar onrechtmatig (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Zoals hiervoor (in rechtsoverweging 4.10.) reeds is overwogen, is niet gebleken dat [gezamenlijke gedaagden] wist dat een ander eigenaar was van de strook grond en hij heeft dan ook niet onrechtmatig jegens [gezamenlijke eisers] gehandeld.
4.14.
Vervolgens ligt de vraag voor of [gezamenlijke gedaagden] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [gezamenlijke eisers] . Voor ongerechtvaardigde verrijking is op grond van artikel 6:212 lid 1 BW vereist dat sprake is van verrijking van [gezamenlijke gedaagden] én van verarming van [gezamenlijke eisers] . [gezamenlijke eisers] heeft ter zitting toegelicht dat hij het perceel heeft gekocht om er in de toekomst een nieuwe woning op te laten bouwen en dat (mede) daarom de (kadastrale) grootte van het perceel voor hem belangrijk was bij de aankoop van zijn perceel. Nu de strook grond niet tot zijn perceel behoort, zou [gezamenlijke eisers] kunnen zijn verarmd. Echter, de verrijking van [gezamenlijke gedaagden] is niet komen vast te staan. [gezamenlijke gedaagden] heeft verklaard dat hij zijn perceel heeft gekocht op basis van de (huidige) feitelijke grenzen zoals ook al zichtbaar ten tijde van de aankoop, dat daarop de koopprijs is bepaald en dat hij dus niet meer heeft gekregen dan waarvoor hij heeft betaald.
4.15.
Nu geen sprake is van onrechtmatig handelen en ook niet van ongerechtvaardigde verrijking, worden de voorwaardelijk ingestelde vorderingen strekkende tot primair teruglevering van de strook grond, subsidiair betaling van een schadevergoeding, eveneens afgewezen.
Proceskosten
4.16.
[gezamenlijke eisers] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gezamenlijke gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2,00 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.051,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [gezamenlijke eisers] af,
5.2.
veroordeelt [gezamenlijke eisers] in de proceskosten van € 3.051,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gezamenlijke eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Veldhuizen en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.