In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 17 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2017 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.392.502, inclusief belastingrente van € 40.151. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt de zaak op 18 september 2023, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de directeur, terwijl de inspecteur werd vertegenwoordigd door verschillende medewerkers.
De rechtbank onderzoekt de feiten rondom een onzakelijke hoofdelijke verbintenis die belanghebbende in 2006 en 2007 aanging voor een schuld van haar dochtervennootschap. De rechtbank concludeert dat de vordering van belanghebbende niet kan worden afgewaardeerd, omdat deze hoofdelijke verbintenis onzakelijk was. De rechtbank stelt vast dat de afwaardering van de vordering van € 1.807.395 tot € 760.000 niet terecht was gecorrigeerd door de inspecteur. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag Vpb moet worden verminderd tot een belastbaar bedrag van € 1.382.502, en dat de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig moet worden aangepast. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.370.
De uitspraak benadrukt het belang van zakelijk handelen bij vennootschapsbelasting en de gevolgen van onzakelijke verbintenissen voor de fiscale positie van een onderneming. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de afwaardering van de regresvordering niet had mogen weigeren, maar dat een deel van de vordering wel kan worden afgewaardeerd op basis van het voorzichtigheidsbeginsel. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van onzakelijke hoofdelijke verbintenissen en de fiscale gevolgen daarvan.