ECLI:NL:RBGEL:2024:167

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
427761 KG ZA 23-422
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over beëindigingsovereenkomst en uitleg van rentebepaling

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil ontstaan tussen twee partijen die een geregistreerd partnerschap hebben beëindigd. De eisende partij, vertegenwoordigd door advocaten mr. F.N. Jorritsma en mr. C.O. Wenckebach, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Boender-Radder, met betrekking tot de executie van een beëindigingsovereenkomst die op 28 juni 2017 is gesloten. De kern van het geschil betreft de uitleg van de rentebepaling in deze overeenkomst en de vraag of de eisende partij in verzuim is met zijn betalingsverplichtingen. De gedaagde partij heeft executiemaatregelen getroffen, maar de eisende partij betwist dat hij in verzuim is en vordert schorsing van deze maatregelen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. De rechter oordeelt dat de executie op basis van de authentieke akte in beginsel uitvoerbaar is, maar dat er omstandigheden zijn die het belang van de eisende partij bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder laten wegen dan het belang van de gedaagde partij bij het doorzetten van de executie. De rechter concludeert dat de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst onvoldoende bepaaldheid biedt om als executoriale titel te gelden. Daarom wordt de executie van de notariële akte per direct geschorst totdat in een bodemprocedure een uitspraak is verkregen over de uitleg van de rentebepaling en de wijze van berekening van de te betalen rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/427761 / KG ZA 23-422
Vonnis in kort geding van 15 januari 2024
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaten: mr. F.N. Jorritsma en mr. C.O. Wenckebach te Haarlem,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. M. Boender-Radder te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 14 november 2023 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, waarin de zaak is verwezen naar de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem,
- de dagvaarding van 1 december 2023 met producties 1 tot en met 20,
- het e-mailbericht van mr. Jorritsma van 11 december 2023 met producties 21, 22 en 23,
- het e-mailbericht van mr. Boender-Radder van 11 december 2023 waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de door mr. Jorritsma overgelegde productie 23,
- het e-mailbericht van mr. Jorritsma van 11 december 2023 waarin productie 23 wordt ingetrokken,
- de conclusie van antwoord van 12 december 2023 met producties 1 tot en met 19,
- het e-mailbericht van mr. Jorritsma van 12 december 2023 met een nieuwe productie 23,
- de mondelinge behandeling, gehouden op 14 december 2023,
- de pleitnota van mr. Jorritsma,
- de pleitnota van mr. Boender-Radder.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 11 oktober 2004 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Daarbij zijn zij partnerschapsvoorwaarden aangegaan uitgaande van gescheiden vermogens zonder verrekening.
2.2.
In het licht van een op handen zijnde scheiding hebben partijen in de periode 2013 tot en met 2016 gesproken over het wijzigen van de partnerschapsvoorwaarden.
Partijen hebben hierover na overleg en advisering door hun adviseur [naam 1] en notaris
[naam 2] uiteindelijk overeenstemming bereikt. De wijziging van de partnerschapsvoorwaarden hield onder meer in dat een finaal verrekenbeding werd overeengekomen.
2.3.
In het kader van de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden hebben partijen bij notariële akte van 28 juni 2017 een beëindigingsovereenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 1:80c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Datum feitelijk einde samenleving
De man en de vrouw hebben het voornemen om met ingang van één juli tweeduizend zeventien hun gemeenschappelijke huishouding en daarmee hun samenleving feitelijk te beëindigen.
De man en de vrouw verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
Geen partneralimentatie
a. De partners doen uitdrukkelijk afstand van elk recht om voor hun levensonderhoud nu of later van elkaar partneralimentatie te vorderen. De partners erkennen op het belang en de gevolgen van dit ‘nihilbeding’ te zijn gewezen, zich daarvan bewust te zijn en de gevolgen daarvan te accepteren.
(…)
Artikel 2.
Afwikkeling verrekenbeding
Op grond van het eindverrekenbeding in artikel 2 van gemelde partnerschapsvoorwaarden, dienen de partners op de daar aangegeven wijze over te gaan tot verrekening.
De man en de vrouw hebben in onderling overleg vastgesteld dat toepassing van het verrekenbeding leidt tot een verrekeningsvordering van de vrouw op de man in totaal groot drie miljoen zeventig duizend euro (€ 3.070.000,-), welk bedrag als volgt is/wordt voldaan:
Uitkering 1
Een bedrag groot twee honderd duizend euro (€ 200.000,-) is reeds door de man aan de vrouw voldaan middels partiële verrekening.
Verrekening
Een bedrag groot vijf honderd zeventig duizend euro (€ 570.000,-) wordt verrekend met de geldlening van de man aan de vrouw de dato negenentwintig juni tweeduizend zestien in verband met de aankoop van de woning (…), groot vijf honderd zeventig duizend euro (€ 570.000,-) (“Lening”)
Uitkering 2.
Een gedeelte van de verrekeningsvordering groot drie honderd duizend euro (€ 300.000) worden uitgekeerd aan de vrouw, waarvan een gedeelte groot tweehonderd duizend euro (€ 200.000,-) voor één augustus tweeduizend zeventien en een gedeelte groot eenhonderd duizend euro (€ 100.000,-) voor één juli tweeduizend achttien.
Schuldig blijven uitkering
Het restant van de verrekeningsvordering, zijnde een bedrag groot twee miljoen euro (€ 2.000.000,-) zal niet direct opeisbaar zijn en zal worden omgezet in een geldlening (“Geldlening”), waarop de navolgende bepalingen van toepassing zijn, tenzij partijen bij overeenkomst later anders overeenkomen:
1.
Rente
Over de hoofdsom van de Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is de man een rente verschuldigd gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3. De vrouw zal aan de man haar aangifte inkomstenbelasting overleggen, zodat de hoogte van de vermogensrendementsheffing kan worden bepaald.
2.
Aflossing
Aflossing geschiedt in tweehonderd maandelijkse termijnen groot tienduizend euro (€ 10.000,-).
De Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is steeds zonder opzegging geheel of gedeeltelijk aflosbaar.
3.
Opeisbaarheid
De Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is te allen tijde opeisbaar:
a. (…)
b. Bij niet-nakoming door de man van enige verplichting uit deze overeenkomst, tenzij binnen acht dagen na het intreden van het verzuim de betrokken verplichting alsnog is nagekomen;
c. (…)
Artikel 3.
(…)
e. Fiscale regeling inkomstenbelasting
Indien en voor zover mogelijk zal ieder der partijen de eigen aangifte doen dan wel laten doen en de aanslag die daarop volgt voor zijn/haar rekening nemen. Een eventuele teruggave zal ieder der partijen kunnen behouden. Partijen betalen derhalve zelf de door hen verschuldigde belasting in box 1, box 2 en box 3.
Artikel 7.
Geschillen
In geval partijen in de toekomst van mening verschillen omtrent de interpretatie of uitvoering van deze beëindigingsovereenkomst zullen zij trachten door middel van onderling overleg tot een regeling te komen. Voor zover zij hier niet in slagen, spreken zij de intentie uit dat zij zich zullen wenden tot een scheidingsbemiddelaar teneinde te trachten de gerezen geschilpunten door bemiddeling tot een oplossing te brengen. Eerst indien deze bemiddeling niet tot resultaat leidt, zullen partijen zich elk tot een eigen advocaat wenden die dan het geschilpunt eventueel aan de rechter kan voorleggen.
Slotbepalingen
(…)
Grosse van deze akte
Ieder van partijen kan, onverminderd andere rechstmiddelen, naleving van het in deze akte overeengekomene afdwingen met behulp van de Grosse van deze akte, voor zover de wet dit toelaat. Dit geldt ook voor de verplichting tot betaling van het overeengekomen bedrag wegens verrekening als bedoeld in artikel 2.
Partijen komen overeen dat, indien één van de partijen in gebreke is met betalen van hetgeen hij/zij uit hoofde van deze overeenkomst verschuldigd is aan de ander, hij/zij zonder nadere ingebrekestelling van rechtswege in verzuim is. Alsdan ontstaat gelijktijdig de bevoegdheid voor de gerechtigde om tot tenuitvoerlegging van deze overeenkomst over te gaan.
In het geval van verzuim zal het verschuldigde bedrag worden verhoogd met vijftien procent (15%) incassoprovisie alsmede de dan geldende wettelijke rente gerekend vanaf de datum van het verzuim en de eventuele kosten van executie.
2.4.
De beëindigingsovereenkomst is op 31 juli 2017 ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Zeist.
2.5.
Bij brief met dagtekening 31 januari 2023 heeft de Belastingdienst [gedaagde partij] een voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2023 opgelegd van (te betalen) € 37.064,00. [gedaagde partij] heeft deze aanslag doorgestuurd naar [eisende partij] .
2.6.
Bij e-mail van 26 januari 2023 heeft [eisende partij] de heer [naam 3] (de belastingadviseur van partijen, hierna: [naam 3] ) het volgende bericht.
Bijgaand een scan van een voorlopige IB aanslag 2023 die in de bus viel van [gedaagde partij] (mijn ex partner). De belastingdienst wil dat bedrag ook op korte termijn hebben. Een raar hoog bedrag. Haar definitieve aanslag 2022 was € 14.415.
Ik weet dat sommige tarieven omhoog gaan. Maar dit is wel heel gortig en er zitten in ieder geval een paar foute aannames in. (…) Kan jij hier wat aan doen? (…)
2.7.
Op 23 maart 2023 heeft [gedaagde partij] [eisende partij] bericht dat zij haar belastingaangiftes voortaan door een andere belastingadviseur zal laten verzorgen, namelijk door de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ).
2.8.
Bij e-mail van 23 maart 2023 heeft [naam 4] [naam 3] het volgende bericht:
(…) zoals [gedaagde partij] aankondigt zal ik haar aangiften (met ingang van de IB aangifte over 2022) verzorgen. Voor een zorgvuldige overdracht van deze werkzaamheden vraag ik je om mij de hiervoor relevante stukken toe te sturen, waaronder de ingediende aangiften 2020 en 2021 alsook de eventueel relevante bescheiden/bestanden ter onderbouwing van/documentatie van de indieningen. (…)
2.9.
Bij email van 18 september 2023 heeft [naam 4] aan [gedaagde partij] een berekening toegezonden van de haar toekomende rentevergoeding over haar vordering op [eisende partij] over de jaren 2020 tot en met 2022, waarbij volgens [naam 4] de berekeningswijze van [eisende partij] is gehanteerd.
2.10.
Bij e-mail van 4 oktober 2023 heeft [gedaagde partij] de berekening van [naam 4] doorgestuurd aan [eisende partij] en meegedeeld dat daaruit volgt dat hij aan haar over de jaren 2020 tot en met 2022 een rentevergoeding van in totaal € 42.710,00 dient te betalen. Daarna hebben partijen nog per e-mail met elkaar gecorrespondeerd, waarna [gedaagde partij] per e-mail van 9 oktober 2023 aan [eisende partij] heeft meegedeeld dat zij wil dat hij de overeenkomst nakomt en dat hij het totale openstaande bedrag van de aanslagen volledig voldoet.
2.11.
Bij e-mail van 20 oktober 2023 heeft mr. Boender-Radder [eisende partij] een berekening gestuurd van een volgens haar door [eisende partij] te betalen rentevergoeding van in totaal € 40.572,00 over de jaren 2018 tot en met 2022. In deze e-mail heeft mr. Boender-Radder [eisende partij] het volgende bericht.
Tot 2021 heeft (..) uw fiscalist de aangifte IB voor mijn cliënte verzorgd. Vorig jaar heeft cliënte echter om haar moverende redenen besloten haar aangifte IB 2022 door een door haar ingeschakelde accountant te laten uitvoeren. Deze accountant heeft geconstateerd dat u uw betalingsverplichtingen uit voornoemde overeenkomst niet bent nagekomen voor zover het de afspraken over de door u verschuldigde rente over de hoofdsom of het niet afgeloste deel van de geldlening betreft. Uit de overeenkomst volgt dat deze rente over de hoofdsom, of niet afgeloste deel gelijk is aan de door mijn cliënte verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3 over deze vordering (artikel 2 onder 1 van de beëindigingsovereenkomst).
Om deze vast te kunnen stellen, diende cliënte jaarlijks haar aangifte IB te overleggen.
Een reconstructie van de handelwijze uitgevoerd door uw fiscalist wijst uit dat de door u betaalde bedragen zijn gedaan op basis van de (lagere) belastingaanslag. Deze aanslag valt jaarlijks lager uit, omdat de belastingdienst naast het vermogen rekening houdt met een verrekenbaar ondernemingsverlies waarmee in de ingediende aangiften geen rekening is gehouden. Deze verrekening staat echter los van de berekening van de rentevergoeding. Cliënte heeft het voorgaande zelf al een aantal keer bij u aan de orde gesteld, maar uit uw reactie van 6 oktober jongstleden heeft cliënte moeten opmaken dat u niet voornemens bent de verplichtingen uit de overeenkomst na te komen en heeft cliënte aan de toonzetting van uw bericht dan ook geen enkel vertrouwen kunnen ontlenen dat verder overleg tot een haar conveniërende oplossing zal leiden. Cliënte heeft u op 9 oktober 2023 bij e-mail dan ook (nogmaals) gevraagd uw verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. Dit hebt u nagelaten, hetgeen tot gevolg heeft dat met ingang van 17 oktober 2023 over de nabetaling van de rente de incassoprovisie (15%) verschuldigd is, alsmede de wettelijke rente (bladzijde 8 van de beëindigingsovereenkomst). Ook heeft dit tot gevolg dat de resterende geldlening ten bedrage van € 1.240.000,00 thans geheel opeisbaar is (artikel 2 onder 3 van de beëindigingsovereenkomst).
(…)
Namens cliënte stel ik dan ook vast dat u niet hebt voldaan aan een verplichting van de overeenkomst, van rechtswege in verzuim bent en niet binnen acht dagen na het intreden van het verzuim alsnog de betrokken verplichting bent nagekomen. Dit betekent dat u naast het bedrag van € 40.572,00 verschuldigd bent 15% over voornoemd bedrag, zijnde een bedrag van € 6.085,80 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden. (…) Voorts verzoek en zonodig sommeer ik u om de resterende geldlening ten bedrage van € 1.240.000.00 binnen tien dagen na heden aan mijn cliënte te voldoen (…)
2.12.
Bij e-mail van 23 oktober 2023 heeft [eisende partij] mr. Boender-Radder in reactie daarop onder meer bericht dat hij niet in verzuim is, dat hij de overeengekomen rentebepaling anders uitlegt, dat ten onrechte de geschillenregeling niet is doorlopen en dat hij een overzicht heeft gemaakt van de te berekenen vermogensrendementsheffing over de jaren 2018 tot en met 2022 dat uitkomt op € 31.536,00.
2.13.
In oktober en november 2023 hebben [eisende partij] en mr. Boender-Radder nog per e-mail met elkaar gecorrespondeerd over – kort gezegd – de uitleg van de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst en de te hanteren berekeningswijze van de rentevergoeding. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.14.
Op 10 november 2023 heeft de deurwaarder op verzoek van [gedaagde partij] de grosse van de beëindigingsovereenkomst aan [eisende partij] betekend en bevel gedaan tot betaling binnen twee dagen van:
- achterstallige rente tot en met 8 november 2023 € 40.572,00
- incassoprovisie (15%) € 6.085,80
- wettelijke rente tot en met 8 november 2023 € 153,00
- resterende hoofdsom van de geldlening € 1.230.000,00
- incassoprovisie (15%) € 184.500,00
- de kosten van dit exploot € 141,32
2.15.
In opdracht van [gedaagde partij] hebben respectievelijk mr. A. Th. Van Haaren op 11 december 2023 en mr. T. Hoogwout (beiden fiscaal adviseur) op 12 december 2023 de rentevergoeding berekend. Volgens hun berekeningen is [eisende partij] over de jaren 2018 tot en met 2022 een rentevergoeding verschuldigd van € 40.716,00 dan wel € 40.714,00.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert – na eisvermindering ter zitting – dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
[gedaagde partij] gebiedt de executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden, omdat [eisende partij] niet in verzuim is, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom, voor iedere dag dat [gedaagde partij] doorgaat met de executiemaatregelen;
subsidiair:
[gedaagde partij] gebiedt de executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden, totdat de contractueel overeengekomen geschillenregeling is doorlopen en zo nodig een uitspraak is verkregen van de rechter in een bodemprocedure over de uitleg van de rentebepaling, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom, voor iedere dag dat [gedaagde partij] doorgaat met de executiemaatregelen;
zowel primair als subsidiair:
[gedaagde partij] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen – kort gezegd – het volgende ten grondslag. [eisende partij] betwist dat hij in verzuim is met zijn betalingsverplichting jegens [gedaagde partij] uit de beëindigingsovereenkomst. Volgens [eisende partij] geeft [gedaagde partij] een onjuiste uitleg aan de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst en maakt zij ten onrechte aanspraak op een te hoge rentevergoeding. Aangezien hij niet in verzuim is, ontbreekt de grond voor de door [gedaagde partij] ingezette executie van de beëindigingsovereenkomst. Nu [eisende partij] voorafgaand aan deze procedure een reëel en redelijk voorstel heeft gedaan om het geschil op te lossen en [gedaagde partij] bovendien niet bereid is om de overeengekomen geschillenregeling te volgen, stelt [eisende partij] zich op het standpunt dat het opeisen van de gehele hoofdsom van de beëindigingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door [gedaagde partij] aangekondigde executiemaatregelen leveren in de gegeven omstandigheden misbruik van bevoegdheid, dan wel misbruik van recht op, aldus [eisende partij] .
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partij] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Het doorzetten van de executiemaatregelen heeft immers tot gevolg dat [eisende partij] de resterende hoofdsom van de geldlening van € 1.230.000,00 en de overige onder 2.14 vermelde bedragen op korte termijn aan [gedaagde partij] dient te betalen. [eisende partij] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet op korte termijn over dergelijke grote bedragen kan beschikken. In zoverre is [eisende partij] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
Partijen verschillen van inzicht over hoe de rentebepaling van artikel 2 lid 1 van de beëindigingsovereenkomst moet worden uitgelegd en hoe het jaarlijks door [eisende partij] aan [gedaagde partij] verschuldigde bedrag moet worden berekend. Daarbij speelt mogelijk ook een rol dat nadat partijen overeenstemming hadden bereikt over de beëindigingsovereenkomst in 2017 de wettelijke regeling met betrekking tot de (berekening van de) vermogensrendementsheffing in box 3 is gewijzigd. Dit verschil van inzicht is pas in 2023 gebleken nadat [gedaagde partij] een eigen belastingadviseur had ingeschakeld. [eisende partij] is van mening dat ieder van partijen het procentuele deel van de verschuldigde box 3 belasting dient te voldoen, naar rato van het aandeel van de vordering van [gedaagde partij] op [eisende partij] in haar totale vermogen. Indien moet worden uitgegaan van de berekeningswijze van [gedaagde partij] over de jaren 2018 tot en met 2022 zou hij nog een bedrag ad € 31.536,00 aan rentevergoeding moet betalen en voorafgaand aan deze procedure heeft hij zich bereid verklaard dit bedrag aan haar te voldoen, aldus [eisende partij] . [gedaagde partij] is van mening is dat zij over die jaren recht heeft op een rentevergoeding van € 40.572,00.
4.3.
[gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat [eisende partij] sinds 2018 bij voortduring in verzuim is met hetgeen hij had behoren te betalen, dat daarom ook het niet afgeloste deel van de geldlening op grond van artikel 2 lid 3 van de beëindigingsovereenkomst thans geheel opeisbaar is en dat zij gerechtigd is om tot executie van de beëindigingsovereenkomst over te gaan. [eisende partij] meent primair dat hij niet in verzuim is zodat de executie moet worden gestaakt. Ter zitting heeft de advocaat van [eisende partij] desgevraagd toegelicht dat hij subsidiair vordert dat de executie wordt geschorst totdat in het kader van een geschillenregeling of in een bodemprocedure een uitspraak is verkregen over de uitleg van de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst. De advocaat van [gedaagde partij] heeft in reactie daarop ter zitting verklaard dat zij de subsidiaire vordering ook op die wijze heeft gelezen en begrepen.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Uitgangspunt bij dit executiegeschil tussen partijen is dat de executie op basis van een authentieke akte in beginsel uitvoerbaar is. Afwijking daarvan is slechts gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de geëxecuteerde bij het behoud van de bestaande toestand, ondanks dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de executerende schuldeiser bij het doorzetten van de executie. De daarbij aan te voeren feiten hoeven geen nieuwe feiten en omstandigheden te zijn [1] .
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is komen vast te staan of aannemelijk is geworden dat [eisende partij] niet in verzuim verkeert, zodat de primaire vordering reeds om die reden zal worden afgewezen. De subsidiaire vordering tot schorsing van de executie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel toewijsbaar. Hierna zal dit oordeel nader worden toegelicht.
4.6.
Op grond van artikel 430 Rv kan de grosse van een authentieke akte ten uitvoer worden gelegd. De verstrekkende bevoegdheden die een authentieke akte de executant geven, zijn alleen aanvaardbaar indien de vordering waarvoor die is verleend met voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. De akte kan slechts executoriale kracht hebben voor op het tijdstip van het verlijden van de akte bestaande en in die akte omschreven vorderingen en voor toekomstige vorderingen die hun grondslag hebben in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in die akte omschreven rechtsverhouding. Indien de akte betrekking heeft op één of meer vorderingen die aan deze vereisten voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigde bedrag vermeldt, is de grosse van de akte toch voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft waarlangs op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar [2] .
4.7.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de rentebepaling van de beëindigingsovereenkomst niet aan deze vereisten voldoet. Uit artikel 2 lid 1 van de beëindigingsovereenkomst volgt weliswaar dat [eisende partij] over de hoofdsom van de geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, aan [gedaagde partij] een rente is verschuldigd gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3, maar daaruit blijkt niet op welke wijze die rente precies moet worden berekend. Dit is immers mede afhankelijk van de vraag in hoeverre het andere vermogen van [gedaagde partij] , niet zijnde het vermogen betreffende het niet afgeloste deel van de geldlening aan [eisende partij] , daarbij moet worden betrokken, hetgeen gelet op de sinds 2017 gewijzigde belastingregels een wezenlijk verschil kan uitmaken. Welke berekeningswijze moet worden gehanteerd hangt bovendien af van de bedoelingen van partijen bij het aangaan van het betreffende rentebeding. In zoverre is de rentevordering in de beëindigingsovereenkomst naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met onvoldoende bepaaldheid omschreven en geldt deze niet als executoriale titel.
4.8.
Mocht dat anders zijn, dan geldt bovendien dat in het kader van deze kort geding procedure niet kan worden vastgesteld welke bedoeling partijen destijds bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst hebben gehad en op welke wijze de berekening van de rentevergoeding dient plaats te vinden, aangezien, nu partijen daarover van mening verschillen, daarvoor wellicht bewijslevering en/of raadpleging van (fiscale) deskundigen dient plaats te vinden, waarvoor de kort geding procedure zich niet leent. Dit zal in een geschillenregeling of in een bodemprocedure moeten worden beoordeeld. Of [eisende partij] in gebreke is met het betalen van hetgeen hij uit hoofde van de rentebepaling aan [gedaagde partij] is verschuldigd en of hij al dan niet in verzuim is, staat dus vooralsnog niet vast. Dat betekent dat ook niet vast staat dat het niet afgeloste deel van de geldlening thans geheel opeisbaar is geworden.
4.9.
Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat vaststaat dat [eisende partij] over de jaren 2018 tot en met 2022 een rentevergoeding heeft voldaan aan [gedaagde partij] , conform zijn eigen berekening. Uit de verklaringen van partijen blijkt bovendien dat [gedaagde partij] over de periode 2018 tot 2022 steeds betrokken is geweest bij de vaststelling van de rentevergoeding door [eisende partij] . [gedaagde partij] heeft steeds zelf de benodigde financiële stukken aangeleverd en is steeds door [eisende partij] op de hoogte gebracht van de door hem berekende rentevergoeding, die hij vervolgens aan haar heeft betaald. Zij heeft daartegen destijds niet geprotesteerd. De discussie over de berekening en de hoogte van het door [eisende partij] te betalen rentevergoeding is pas in 2023 ontstaan, naar aanleiding van de door [gedaagde partij] aan [eisende partij] verstrekte voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2023. Pas in september/oktober 2023 heeft [gedaagde partij] aan [eisende partij] kenbaar gemaakt dat zij niet instemt met de door [eisende partij] gehanteerde berekeningswijze vanaf (eerst 2020 en later) 2018 en aanspraak gemaakt op een hogere rentevergoeding over de periode vanaf 2018. Dat zij dat al in januari 2023 kenbaar heeft gemaakt is niet gebleken. Verder heeft [eisende partij] zich reeds voor de executie bereid getoond het door hem berekende rentebedrag van € 31.536,00 aan [gedaagde partij] te betalen, zodat het in geschil zijnde bedrag nog circa € 9.000,00 bedroeg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit verschil niet zodanig dat dit noopt tot onmiddellijke executie van de beëindigingsovereenkomst.
4.10.
Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [eisende partij] bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde partij] bij het doorzetten van de executie. [gedaagde partij] is immers niet alleen overgegaan tot executie van de in haar ogen verschuldigde rentevergoeding, maar eveneens tot executie van de resterende hoofdsom van de geldlening van € 1.230.000,00 en de overige in 2.14 vermelde bedragen. [gedaagde partij] heeft weliswaar ter zitting nog naar voren gebracht dat zij belang heeft bij voortzetting van de executie omdat zij hoge bedragen (aan belasting) moet betalen en daartoe niet in staat is, maar zij heeft dit niet nader toegelicht of onderbouwd. Nu vaststaat dat [eisende partij] aan de overige verplichtingen uit de beëindigingsovereenkomst geheel heeft voldaan en hij [gedaagde partij] uit hoofde daarvan tot op heden iedere maand de overeengekomen aflossingstermijn van € 10.000,00 betaalt, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat [gedaagde partij] in betalingsproblemen verkeert.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter de executie zal schorsen, totdat in een door [eisende partij] aanhangig te maken bodemprocedure een uitspraak is verkregen over de uitleg van de rentebepaling en de daarmee samenhangende wijze van berekening van de te betalen rente.
Anders dan [eisende partij] betoogt, kan [gedaagde partij] niet worden verplicht om het geschil voor te leggen aan een scheidingsbemiddelaar, zoals bedoeld in artikel 7 van de beëindigingsovereenkomst. Weliswaar hadden partijen destijds de intentie om eventuele toekomstige geschillen onderling, dan wel door middel van een scheidingsbemiddelaar op te lossen, maar die intentie laat onverlet dat een partij niet verplicht kan worden daaraan mee te werken. Dit geldt te meer, nu voldoende aannemelijk is geworden dat het benodigde vertrouwen voor een succesvol bemiddelings-/mediationtraject bij [gedaagde partij] inmiddels ontbreekt.
4.12.
De door [eisende partij] gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu [gedaagde partij] heeft verklaard dat zij zich aan dit vonnis zal houden. De voorzieningenrechter heeft geen reden om daaraan te twijfelen.
4.13.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de executie van de notariële akte van 28 juni 2017 ten laste van [eisende partij] per direct totdat in een door [eisende partij] binnen twee weken na heden aanhangig te maken bodemprocedure een uitspraak is verkregen over de uitleg van de rentebepaling en de daarmee samenhangende wijze van berekening van de te betalen rente,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2024.
771

Voetnoten

2.HR 26 juni 1992, NJ 1993/449 (Rabobank/Visser) en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4889.