[slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) liep op 2 september 2023 met zijn vriend [slachtoffer 1] vanuit café Vrijdag naar de stad in Arnhem. Ter hoogte van Musis was een ruzie gaande. [slachtoffer 2] sprong ertussen. Vervolgens kreeg hij klappen en stopt zijn herinnering aan het voorval.
In de nacht van 2 september 2023 was er een camera van cameratoezicht gericht op het fietspad dat de [locatie] in Arnhem verbindt met de Steenstraat. Op de beelden die met deze camera zijn opgenomen tussen 2.14:17 uur en 2.21:35 uur (hierna: de camerabeelden) is te zien dat een groep van zeven mannen onderling wat duwt en trekt. Even later slaan en schoppen leden van deze groep twee mannen die eerder niet bij de groep hoorden. De camerabeelden zijn door de politie veilig gesteld ten behoeve van het onderzoek.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de personen die op de camerabeelden te zien zijn. Deze personen zijn genummerd met de nummers 1 tot en met 10. De volgende personen zijn herkend:
- Persoon 1 is herkend als [persoon 1] ;
- Persoon 2 is herkend als [persoon 2] ;
- Persoon 3 is herkend als [persoon 3] ;
- Persoon 6 is herkend als [persoon 4] ;
- Persoon 7 is herkend als [persoon 5] ;
- Persoon 8 is herkend als [persoon 6] ;
- Persoon 9 is herkend als [slachtoffer 1] ;
- Persoon 10 is herkend als [slachtoffer 2] .
Op een later moment heeft de politie persoon 5 herkend als [verdachte] .
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair ten laste gelegde ten aanzien van [slachtoffer 2] . Het onder 1 primair ten laste gelegde kan met betrekking tot [slachtoffer 1] niet worden bewezen zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde kan ten aanzien van [slachtoffer 1] wel wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het onder 2 ten laste gelegde kan ten aanzien van beide slachtoffers wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte dient ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wel te worden vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid, nu onduidelijk is door welke verdachte het letsel is toegebracht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte zacht schoeisel droeg, waardoor de kans op overlijden door een trap tegen het hoofd minder groot is dan bij hard schoeisel. Verder kan uit het bij de slachtoffers ontstane letsel niet worden afgeleid dat door het geweld een aanmerkelijke kans op overlijden in het leven is geroepen. Aldus is geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood. Mocht de rechtbank deze aanmerkelijke kans wel aanwezig achten, dan geldt dat verdachte deze niet bewust heeft aanvaard. Verdachte dient derhalve van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Hetzelfde geldt voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde voor zover dit ziet op [slachtoffer 2] , nu geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde met betrekking tot [slachtoffer 1] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde met betrekking tot [slachtoffer 2] en het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal eerst per verdachte, in de volgorde van de nummering van de politie, vaststellen welke gedragingen door deze specifieke verdachte zijn verricht. Vervolgens zal de rechtbank in de volgorde van de tenlastelegging ingaan op de vraag of en zo ja, in hoeverre de aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Verdachte [persoon 1] (hierna: [persoon 1] )
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [persoon 1] [slachtoffer 1] op de grond duwde en zelf ook op de grond belandde. Op enig moment wist [persoon 1] op te staan. Vervolgens gaf hij met zijn linkerknie een knietje rond het buikgedeelte van [slachtoffer 1] .
Ten tijde van het geweld droeg [persoon 1] grijs/witte schoenen.
Verdachte [persoon 2] (hierna: [persoon 2] )
Verbalisant [verbalisant 2] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [persoon 2] een trap gaf op de rug van [slachtoffer 1] . Vervolgens gaf hij met kracht met zijn linkerbeen een schop tegen het gezicht van [slachtoffer 2] . Hierna duwde [persoon 2] [slachtoffer 2] naar de grond, waarna hij achter elkaar vijf vuistslagen gaf op het gezicht van [slachtoffer 2] . Vervolgens gaf [persoon 2] twee trappen tegen het hoofd van [slachtoffer 2] , gevolgd door nog een schop tegen het hoofd, een trap en een vuistslag. Daarna liep [persoon 2] naar [slachtoffer 1] en gaf hem drie slagen aan zijn rechterzijkant, gevolgd door een schop met zijn rechtervoet aan de linkerzijkant van [slachtoffer 1] . Vervolgens gaf [persoon 2] nog twee schoppen en een trap tegen de rug van [slachtoffer 1] .
Ten tijde van het geweld droeg [persoon 2] witte sneakers.
Verdachte [persoon 3] (hierna: [persoon 3] )
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [slachtoffer 1] in worsteling was met de persoon met volgnummer 1 (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ) en op de grond lag. [persoon 3] haalde met zijn rechterbeen uit naar [slachtoffer 1] en raakte hem op zijn linkerbil. Vervolgens plaatste [persoon 3] met kracht nog een trap op de linkerbil van [slachtoffer 1] . Hierna wist [slachtoffer 1] op te staan. Op dat moment trekt [persoon 3] aan [slachtoffer 1] .
Op de camerabeelden heeft de rechtbank waargenomen dat [persoon 3] [slachtoffer 1] achterover trekt op het moment dat [slachtoffer 1] probeert overeind te komen, nadat [persoon 3] [slachtoffer 1] twee keer tegen zijn linkerbil heeft getrapt.
Ten tijde van het geweld droeg [persoon 3] zwarte schoenen.
Verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte] )
Verbalisant [verbalisant 2] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [verdachte] achter [slachtoffer 2] aan rende. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag en in gevecht was met meerdere personen, ging [slachtoffer 2] hem mogelijk helpen. Op dat moment gaf [verdachte] [slachtoffer 2] met zijn rechterhand met kracht een duw in het gezicht, waardoor [slachtoffer 2] over het been van [slachtoffer 1] struikelde en ten val kwam. [verdachte] rende naar [slachtoffer 2] toe en begon hem meteen stompen met snelheid toe te dienen ter hoogte van zijn hoofd. [verdachte] bleef met zijn beide vuisten met snelheid zwaaien op het hoofd van [slachtoffer 2] , wat de indruk gaf dat de stompen met kracht werden gegeven. Hierna gaf [verdachte] met snelheid een trap op het hoofd van [slachtoffer 2] . [verdachte] bleef [slachtoffer 2] stompen ter hoogte van de zijkant van het lichaam toedienen, gevolgd door een trap met snelheid tegen het hoofd. Kort hierna liep [verdachte] weg van [slachtoffer 2] en benaderde hij [slachtoffer 1] . Terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag en anderen hem sloegen en schopten, gaf [verdachte] een snelle trap op het hoofd van [slachtoffer 1] . [verdachte] ging vervolgens in een andere positie staan en gaf [slachtoffer 1] wederom een snelle trap op het hoofd, waarna hij met snelheid stompen en vuistslagen op het hoofd van [slachtoffer 1] bleef toedienen. Toen [slachtoffer 2] vervolgens probeerde [slachtoffer 1] te helpen, liep [verdachte] naar hem toe en zwaaide met snelheid met zijn vuist twee keer richting het gezicht van [slachtoffer 2] . De eerste zwaai was mis, maar de tweede raakte het gezicht van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] viel vervolgens op de grond en bleef stil liggen.
Ten tijde van het geweld droeg [verdachte] sneakers met een witte zool.
Verdachte [persoon 4] (hierna: [persoon 4] )
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [persoon 4] probeerde [slachtoffer 1] los te krijgen van [persoon 1] toen zij samen op de grond lagen. Doordat [slachtoffer 2] probeerde de andere personen van [slachtoffer 1] af te krijgen, kwam [persoon 4] ten val bovenop [slachtoffer 1] . Nadat [persoon 4] was opgestaan, trok hij aan de jas van [slachtoffer 1] . Hij probeerde [slachtoffer 1] weg te duwen van [persoon 1] . Nadat dit gelukt was, hield hij [persoon 1] in bedwang en voorkwam hij dat [persoon 1] [slachtoffer 1] een schop kon geven. Daarna probeerde [persoon 4] verschillende personen weg te duwen bij [slachtoffer 1] .
Verdachte [persoon 5] (hierna: [persoon 5] )
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [persoon 5] op enig moment naast [slachtoffer 2] was gaan staan. Hij trok zijn rechterknie op en strekte met enige snelheid zijn been uit naar het hoofd van [slachtoffer 2] . Hij raakte het hoofd van [slachtoffer 2] ook. Hierna liep [persoon 5] naar [slachtoffer 1] . Hij tilde zijn rechterknie op en maakte een snelle beweging neerwaarts. Deze beweging leek op een schop, maar op de camerabeelden is niet te zien of [persoon 5] iets raakte. Vervolgens liep [persoon 5] weer naar [slachtoffer 2] . Met zijn voet gaf hij een lichte duw tegen de linkerheup van [slachtoffer 2] , die ten gevolge daarvan op zijn rechterzij terecht kwam. Hierna liep [persoon 5] weer naar [slachtoffer 1] . Hij leek een schoppende beweging te maken richting het hoofd van [slachtoffer 1] .
Op de camerabeelden heeft de rechtbank waargenomen dat de trap van [persoon 5] in de richting van het hoofd van [slachtoffer 2] een neerwaartse trap met enige kracht is. Op dat moment zit [slachtoffer 2] op zijn handen en knieën op de grond. Zijn hoofd hangt in de lucht, op ruime afstand van de grond. De voet van [persoon 5] schampt het achterhoofd van [slachtoffer 2] . Nadat [persoon 5] naar [slachtoffer 1] is gelopen, ziet de rechtbank hem niet één, maar twee trappende bewegingen maken in de richting van de plek waar [slachtoffer 1] dan op de grond lijkt te liggen. Niet te zien is of [persoon 5] [slachtoffer 1] ook raakt. Nadat [persoon 5] [slachtoffer 2] , die op de grond lag, met zijn voet een duw tegen de linkerheup heeft gegeven en hij weer naar [slachtoffer 1] is gelopen, ziet de rechtbank dat hij met enige kracht een trappende beweging maakt in de richting van [slachtoffer 1] . De rechtbank ziet niet waar de trap [slachtoffer 1] precies raakt, maar – anders dan de politie – wel dat deze trap [slachtoffer 1] raakt, ergens op zijn bovenlichaam, dichtbij het hoofd c.q. de schouders. Hierna distantieert [persoon 5] zich van het geweld en probeert hij [slachtoffer 2] – die inmiddels overeind is gekomen – weg te trekken van de groep die geweld op [slachtoffer 1] toepast.
Ten tijde van het geweld droeg [persoon 5] zwarte sneakers.
Verdachte [persoon 6] (hierna: [persoon 6] )
Verbalisant [verbalisant 2] heeft op de camerabeelden onder andere waargenomen dat [persoon 6] met kracht een trap met zijn rechterbeen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] gaf, die op dat moment op de grond lag. Vervolgens gaf [persoon 6] ook voor een tweede en derde keer met kracht een trap tegen het hoofd van [slachtoffer 1] . Op enig moment wist [slachtoffer 1] op te staan terwijl de jongens hem bleven duwen, trekken en slaan en verdween hij, al worstelend, uit beeld. [persoon 6] liep daarop in de richting van [slachtoffer 1] . Het lijkt erop dat [slachtoffer 1] vervolgens wederom op de grond viel en dat de jongens hem bleven slaan. [persoon 6] trok [slachtoffer 1] , terwijl hij op de grond lag, aan zijn jas, terwijl anderen hem bleven slaan. Hierna trapte [persoon 6] vier keer achter elkaar met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] , om vervolgens met beide voeten op het hoofd van [slachtoffer 1] te gaan staan. Daarna deelde [persoon 6] meerdere stompen uit op het hoofd van [slachtoffer 1] , die nog altijd op de grond lag. Vervolgens duwde [persoon 6] de andere jongens weg bij [slachtoffer 1] , waarna hij wederom met kracht een trap op het hoofd van [slachtoffer 1] gaf.
Op de camerabeelden heeft de rechtbank waargenomen dat [persoon 6] met twee voeten op het hoofd van [slachtoffer 1] is gaan staan, zich afzet en van het hoofd afspringt en vervolgens nog twee keer met kracht op het hoofd van [slachtoffer 1] trapt, nog voordat hij – zoals de politie heeft beschreven – meerdere stompen op het hoofd van [slachtoffer 1] geeft. Ook trekt hij opnieuw aan de kleding van [slachtoffer 1] voordat hij de beschreven stompen geeft. Verder geeft hij, nadat hij de andere jongens heeft weggeduwd, niet één, maar twee trappen op het hoofd van [slachtoffer 1] . Verdachte droeg schoenen ten tijde van de beschreven gedragingen.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] [slachtoffer 2] tegen zijn lichaam heeft geduwd, waardoor hij ten val kwam. [verdachte] heeft [slachtoffer 2] vervolgens meermalen met gebalde vuisten met kracht op zijn hoofd en tegen de zijkant van zijn bovenlichaam geslagen en gestompt en meermalen met kracht en met geschoeide voet tegen zijn hoofd getrapt. Dit gebeurde terwijl [slachtoffer 2] op de grond lag. Daarnaast heeft [verdachte] , nadat [slachtoffer 2] overeind was gekomen en probeerde [slachtoffer 1] te helpen, [slachtoffer 2] met gebalde vuist tegen zijn gezicht geslagen, waardoor [slachtoffer 2] bewusteloos op de grond viel. Verder heeft [verdachte] [slachtoffer 1] meermalen met snelheid met geschoeide voet op zijn hoofd getrapt en vervolgens met snelheid met gebalde vuist op zijn hoofd gestompt en geslagen. Dit gebeurde terwijl [slachtoffer 1] op de grond lag.
Ten aanzien van feit 1
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of [verdachte] zich – gelet op de hiervoor vastgestelde gedragingen – schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot doodslag moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer. Voor het voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat de verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans op het gevolg die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een (zeer) kwetsbaar lichaamsdeel is. Door met geschoeide voet en met kracht te trappen/schoppen tegen dit kwetsbare lichaamsdeel wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer door fataal (schedel- en hersen)letsel in het leven geroepen. Zeker indien, zoals in dit geval, meermalen tegen het hoofd wordt getrapt en het slachtoffer weerloos op de grond ligt. Uit het feit dat het letsel bij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] niet potentieel dodelijk was, kan niet worden afgeleid dat geen sprake was van aanmerkelijke kans op een fatale afloop. Nu het voorgaande een algemene ervaringsregel betreft, moet ook [verdachte] geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. De hiervoor beschreven aaneenschakeling van geweldshandelingen van [verdachte] moet naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] dat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat [verdachte] de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat [verdachte] die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. Het opzet van [verdachte] is dan ook minst genomen in voorwaardelijke zin op die fatale afloop bij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] gericht geweest.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of [verdachte] de poging tot doodslag op beide slachtoffers in vereniging heeft gepleegd, zoals ten laste is gelegd. Zoals uit de eerder aangehaalde bewijsmiddelen blijkt, hebben zowel [verdachte] als [persoon 6] [slachtoffer 1] meermalen met geschoeide voet en met kracht tegen zijn hoofd geschopt en getrapt. Ook heeft [persoon 6] meermalen met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] geslagen en gestompt en met twee geschoeide voeten op het hoofd van [slachtoffer 1] gestaan.
Op de camerabeelden heeft de rechtbank, in aanvulling op de waarnemingen van de politie, waargenomen dat [persoon 6] zich vasthoudt aan – onder meer – [verdachte] op het moment dat hij [slachtoffer 1] vier keer kort na elkaar op zijn hoofd trapt. Tegelijkertijd trapt en stompt [verdachte] ook tegen het hoofd van [slachtoffer 1] . [verdachte] en [persoon 6] wisselen hun geweldshandelingen op het hoofd van [slachtoffer 1] deels af, maar verrichten deze deels ook tegelijkertijd. De geweldshandelingen van hen beiden zijn duidelijk op het hoofd van [slachtoffer 1] gericht.
Verder blijkt uit de eerder aangehaalde bewijsmiddelen dat, naast [verdachte] , ook [persoon 2] [slachtoffer 2] meermalen met geschoeide voet en met kracht tegen het gezicht en het hoofd heeft geschopt en getrapt. Daarnaast heeft ook [persoon 2] meermalen vuistslagen tegen het gezicht en het hoofd van [slachtoffer 2] gegeven terwijl [slachtoffer 2] op de grond lag.
Op de camerabeelden heeft de rechtbank, in aanvulling op de waarnemingen van de politie, waargenomen dat [verdachte] en [persoon 2] hun geweldshandelingen, bestaande uit vuistslagen/stompen en schoppen/trappen in de richting van [slachtoffer 2] , afwisselen. De geweldshandelingen van hen beiden zijn duidelijk op het hoofd van [slachtoffer 2] gericht. Zij stoppen ook tegelijkertijd met hun geweldshandelingen, om zich vervolgens in de richting van [slachtoffer 1] te verplaatsen.
Gelet op de hiervoor omschreven handelingen van [verdachte] en [persoon 6] jegens [slachtoffer 1] en van [verdachte] en [persoon 2] jegens [slachtoffer 2] , stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in wisselende samenstellingen zodanig nauw en bewust met zowel [persoon 6] als met [persoon 2] heeft samengewerkt dat zij tezamen en in vereniging hebben gepoogd [slachtoffer 1] c.q. [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Ook [persoon 6] en [persoon 2] hebben, gelet op het hiervoor geschetste beoordelingskader en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van hun handelen, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] c.q. [slachtoffer 2] aanvaard.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot doodslag van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2
Voor bewezenverklaring van openlijke geweldpleging moet sprake zijn van het in vereniging plegen van geweld. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van het “in vereniging” plegen van geweld sprake is in het geval van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijke geweld. In dat kader dient de rechtbank te beoordelen of [verdachte] een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld heeft geleverd. Die bijdrage behoeft overigens niet van gewelddadige aard te zijn.
Gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van geweldshandelingen van verschillende verdachten die jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn verricht en die kunnen worden gezien als een aaneengesloten samenstel van handelingen die in één en dezelfde vechtpartij zijn verricht. Hieraan hebben de hierboven genoemde verdachten, met uitzondering van [persoon 4] , een significante en wezenlijke bijdrage geleverd door zich te mengen in het geweld dat tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] plaatsvond en door ook zelf geweld toe te passen. De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld welke handelingen [verdachte] in dit verband heeft verricht waaruit zijn significante en wezenlijke bijdrage blijkt. Verdachte heeft zowel jegens [slachtoffer 1] als jegens [slachtoffer 2] geweldshandelingen verricht die een significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld opleveren. Geen van de verdachten, met uitzondering van [persoon 4] , heeft de-escalerend opgetreden of zich van het geweld gedistantieerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. Alle hierboven genoemde verdachten, met uitzondering van [persoon 4] , hebben zich daarmee schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging.
Conclusie ten aanzien van feit 2
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de onder 2 ten laste gelegde openlijke geweldpleging in vereniging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen. Nu de rechtbank niet kan vaststellen door welke specifieke verdachte het bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geconstateerde letsel is toegebracht, zal zij [verdachte] van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken. Immers, volgens de Hoge Raad hebben de strafverzwarende omstandigheden genoemd in het tweede lid van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) uitsluitend betrekking op de dader ten aanzien van wie kan worden vastgesteld dat deze het gevolg heeft veroorzaakt.