ECLI:NL:RBGEL:2024:1352

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4840, AWB - 23 _ 1361
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invorderingsbesluiten door de rechtbank in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden de beroepen van eisers tegen de beslissingen op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk beoordeeld. De rechtbank behandelt twee zaken, genummerd AWB - 22 _ 4840 en AWB - 23 _ 1361, die betrekking hebben op invorderingsbesluiten van dwangsommen die zijn opgelegd wegens het permanent bewonen van een recreatiewoning. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van het college, genomen op 31 augustus 2022 en 28 september 2022, in stand blijven. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.H. van Keeken, hebben aangevoerd dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals financiële problemen en de coronacrisis, niet in staat zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen. De rechtbank overweegt dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van invordering af te zien. De rechtbank stelt vast dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij evident niet in staat zijn om de dwangsommen te betalen, en dat de financiële situatie van eisers niet zo ernstig is dat het college niet tot invordering kan overgaan. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat de eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/4840 en 23/1361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. J.H. van Keeken)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, het college
(gemachtigden: mr. P.H.J. de Jonge en [naam gemachtigde]).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022, waarin het invorderingbesluit van 23 maart 2022 in stand is gelaten (22/4840) en tegen het invorderingsbesluit van 28 september 2022 (23/1361).
De rechtbank heeft de beroepen op 26 februari 2024 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser 1], de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van de besluiten

1. Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het college eisers gelast om de overtreding, bestaande uit het permanent bewonen van het recreatieverblijf op het adres [locatie] te [woonplaats] te beëindigen op uiterlijk 22 april 2021 en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per maand tot een maximum van € 25.000,-.
1.1.
Bij besluit van 31 maart 2021 heeft het college het bezwaar van eisers gegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 22 oktober 2021. Voor het overige is het besluit van 22 oktober 2020 in stand gelaten.
1.2.
Tijdens verschillende controles heeft het college geconstateerd dat eisers na de begunstigingstermijn, de recreatiewoning permanent bewoonden. Daarom heeft het college op 23 maart 2022 besloten om € 12.500,- in te vorderen, omdat er op dat moment vijf dwangsommen van elk € 2.500 waren verbeurd.
1.3.
In de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 heeft het college het besluit van 23 maart 2022 in stand gelaten en het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.4.
Op 28 september 2022 heeft het college besloten om nogmaals € 12.500,- in te vorderen, omdat er wederom vijf dwangsommen van een ieder € 2.500,- waren verbeurd.
1.5.
Op 12 december 2022 heeft het college, met instemming van eisers, aan de rechtbank verzocht om het ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 28 september 2022 met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mee te nemen bij het al aanhangige beroep tegen de beslissing op bezwaar van 4 augustus 2022. [1] De rechtbank heeft daarmee ingestemd.
1.6.
Op 12 mei 2023 is namens de gemeente een dwangbevel betekend aan eisers. Het dwangbevel ziet op betaling van de verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,-.
1.7.
Op 26 juli 2023 heeft de civiele rechter van de rechtbank in kort geding de vorderingen van eisers afgewezen en geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat eisers als gevolg van schulden en de krappe woningmarkt de permanente bewoning niet kunnen beëindigen en dat het belang van de gemeente om met invordering van de dwangsommen druk te kunnen zetten op de beëindiging van de permanente bewoning van de recreatiewoning groter is dan het belang van eisers bij behoud van de huidige situatie in afwachting van de uitkomst in deze beroepsprocedure. [2]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 en het besluit van 28 september 2022 aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is evident dat eisers de dwangsommen niet kunnen betalen?
4. Eisers voeren aan dat het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen, omdat er volgens eisers bijzondere omstandigheden van toepassing zijn op hun situatie. Volgens eisers kampen zij met schulden en zullen zij hun recreatiewoning moeten verkopen om de dwangsommen te betalen en daarnaast de huur voor een huurwoning te kunnen bekostigen. Eisers betogen ook dat zij door de invordering zodanig hard worden geraakt dat het college hun belangen zwaarder had moeten laten wegen dan het belang om de dwangsommen te invorderen. Tot slot betogen eisers dat zij op 3 mei 2023 een aanvraag hebben ingediend voor een persoonsgebonden beschikking om in de recreatiewoning te blijven wonen en dat gelet op de omstandigheid dat er niet is beslist op deze aanvraag, een vergunning van rechtswege is ontstaan en daarmee het belang van de invordering van de dwangsommen niet meer kan worden nagestreefd.
4.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft overwogen moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [3] Het bestuursorgaan hoeft bij invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is. Hij moet daarvoor informatie verstrekken waaruit blijkt dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. [4]
De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of aannemelijk is dat eisers gezien hun financiële draagkracht evident niet in staat zullen zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat het college heeft kunnen oordelen dat er geen bijzondere omstandigheden van toepassing zijn op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.
Eisers hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het evident is dat zij gezien hun financiële draagkracht niet in staat zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het invorderingstraject al is gestart en dat het openstaande bedrag in termijnen wordt afgelost. Verder blijkt uit de door eisers overgelegde stukken weliswaar dat er forse schulden zijn bij de Belastingdienst en de bank, maar uit deze stukken blijkt ook dat eiser [eiser 1] inkomen heeft vanwege een uitkering en eiseres [eiser 2] inkomen uit arbeid. Hoewel het arbeidscontract van eiseres [eiser 2] loopt tot juli 2024 brengt dat niet met zich dat van haar inkomen niet kan worden uitgegaan. Daargelaten dat het inkomen op dit moment nog aanwezig is, is ook niet gesteld of gebleken dat zij na deze periode niet meer in staat is om ander werk te vinden. Daarnaast is de recreatiewoning waarin eisers momenteel nog steeds verblijven in eigendom van eiseres [eiser 2]. Ter zitting is gebleken dat deze recreatiewoning een waarde heeft van ongeveer € 100.000,-. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de recreatiewoning verkocht zou kunnen worden en dat de opbrengst daarvan zou kunnen worden gebruikt voor het betalen van de dwangsommen en het huren van een woning. De stelling van eisers dat in dat geval na verloop van tijd de opbrengst van de verkoop zal opgaan aan huurpenningen, leidt niet tot het oordeel dat op dit moment evident is dat de dwangsommen niet kunnen worden betaald.
De stelling van eisers dat het belang van de invordering is komen te ontbreken omdat er nu een gedoogbeschikking van rechtswege is ontstaan voor het bewonen van de recreatiewoning volgt de rechtbank eveneens niet. Ook als het betoog van eisers over het ontstaan van de gedoogbeschikking van rechtswege juist zou zijn, geldt dat het alsnog beëindigen van de overtreding geen bijzondere omstandigheid oplevert die het college verplicht om van de invordering af te zien. [5] De beroepsgrond slaagt niet.
Is er voor eisers te weinig rechtsbescherming?
5. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat het in de bestuursrechtspraak gehanteerde toetsingskader bij betalingsonmacht zoals weergegeven onder 4.1 te streng is en eisers te weinig rechtsbescherming biedt. Zo is het volgens hen niet redelijk dat er geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de financiële problemen van eisers het gevolg zijn van de coronacrisis.
5.1.
De rechtbank overweegt dat het kader zoals neergelegd onder 4.1 voldoende rechtsbescherming biedt aan eisers. Hoewel de toets die de bestuursrechter uitvoert streng is en uitgaat van het evidentiecriterium, geldt dat de financiële draagkracht van eisers ten volle zal worden gewogen door de rechter die bevoegd is om over het geschil in de executiefase te oordelen. Hiermee worden eisers beschermd tegen een onevenredig strenge invordering. De burgerlijke rechter biedt eisers daarmee de nodige rechtsbescherming. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 en het besluit van 28 september 2022 in stand blijven. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van het proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals neergelegd in artikel 7:1a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb
2.Uitspraak van de kort geding rechter van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4312.
3.Uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627.
4.Uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:734, r.o. 10.1 en de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627.
5.Uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:802.