Uitspraak
Stichting Vivare
1.De procedure
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
4.De beoordeling
e-mailbericht van 30 april 2020 door en namens Vivare diverse werkzaamheden zijn uitgevoerd, zoals hiervoor onder r.o. 4.2. beschreven. Gesteld noch gebleken is dat [eisende partij] nadien nieuwe gebreken heeft gemeld. In de e-mail van 4 mei 2022 (r.o. 2.9.) wordt dit weliswaar gesteld maar niet verder gespecificeerd. Onduidelijk is daardoor om welke gebreken het nu nog gaat, terwijl evenmin is gebleken dat het om dusdanige gebreken gaat dat [eisende partij] thans – mede gelet op het projectmatig onderhoud, waarvan onweersproken is dat dat voor medio dit jaar in de planning zit – belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. De gevorderde verklaring voor recht wordt om die reden afgewezen.
€ 400,00 in verband met het vervangen van de koelkast en € 400,00 in verband met het vervangen van de wasmachine.
De Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2001/02, 26 089, nr. 162, pagina 8 en volgende, houdt (onder meer) het volgende in:
“(…) Daarbij is blijkens art. 204 lid 2 een belangrijk punt dat de zaak goed is onderhouden volgens de maatstaven die gelden voor soortgelijke zaken. Bij gebreken in voormelde zin dient mede te worden gedacht aan achterstallig onderhoud, aan besmetting met ongedierte, aan ongeschiktheid voor het gebruik waar voor verhuurd is als gevolg van een wettelijk voorschrift en aan overlast door andere huurders van dezelfde verhuurder. Ook dergelijke gevallen vallen ondubbelzinnig onder de omschrijving “omstandigheden waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen” waarvan art. 204 lid 2 spreekt. (…)”
De brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, 8 november 2002, Kamerstukken I 2002/2003, 26 089, nr. 50, pagina 2 en 3 en 9-15, vermeldt:
“(…) Juist is dat een wijk ook kan verpauperen en dat dan leegstand, drugsoverlast en oprukkend ongedierte een rol kunnen gaan spelen. Helaas is ook dat een maatschappelijk verschijnsel waarvan een huurder niet mag verwachten dat zich dat niet kan voordoen (…) Permanente aanwezigheid van ongedierte kan wel een gebrek opleveren, maar alleen wanneer het gaat om ongedierte in de woning zelf. Als een reinigingsactie nodig is, zal de verhuurder daaraan dus moeten meewerken. (…)”
4.7. Dat in onderhavige sprake was van zodanig ongedierte waarvoor bestrijding noodzakelijk was, blijkt zowel uit het e-mailbericht van [betrokkene 2] van 30 april 2020 (r.o. 2.6.) alsmede uit het feit dat Vivare in het voorjaar van 2021 [bedrijf 3] heeft ingeschakeld voor het nemen van verdere maatregelen. Dat er gaten en kieren in het pand zaten op het moment van de aansprakelijkheidstelling door [eisende partij] volgt hier eveneens uit. Gelet op de omvang van deze gaten en kieren en de bodemverzakking is de kantonrechter van oordeel dat het hier sprake is van een gebrek waarvan het herstel niet voor rekening komt van [eisende partij] . Het betreft namelijk geen kleine herstellingen die onder het Besluit Kleine Herstellingen dan wel artikel 7:217 BW vallen. Dat geldt temeer nu werkzaamheden aan het gehele huizenblok noodzakelijk waren c.q. zijn (r.o. 2.6.). Ook het betoog van Vivare dat zij op grond van artikel 7:206 lid 1 BW niet gehouden is de gebreken te herstellen, gaat niet op nu niet is gebleken dat voor het herstel uitgaven zijn vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Vivare zijn te vergen. Overigens is, anders dan Vivare aanvoert, de staat van onderhoud van het gehuurde wel van belang, omdat de door [betrokkene 2] en [bedrijf 3] geconstateerde bouwkundige openingen in het gehuurde toegang bieden voor ongedierte. De aanwezigheid van ratten- en muizen is daarmee een risico dat, mede gelet op de bouwkundige staat van het gehuurde, zoals blijkt uit het e-mailbericht van [betrokkene 2] en de conclusies van [bedrijf 3] , op grond van de verkeersopvattingen voor rekening van Vivare komt. Dat het een oude woning betreft die gelegen is in een ‘probleemwijk’ maakt dit niet anders. Nu de ratten en muizen, mede als gevolg van de bouwkundige staat van het pand, op eenvoudige wijze toegang hadden tot het pand, is voorts geen sprake van een feitelijke stoornis door derden in de zin van artikel 7:204 lid 3 BW.
24 maart 2020 melding heeft gemaakt van de overlast, terwijl op 16 april 2020 melding wordt gemaakt van de schade aan de wasmachine (zie r.o. 2.4.) en op 28 april 2020 van de schade aan de koelkast (zie r.o. 2.5.). Gesteld noch gebleken is wanneer Vivare [bedrijf 1] opdracht heeft gegeven het ongedierte te bestrijden. Wel blijkt uit de stukken dat [opvolger bedrijf 2] eerst op 20 april 2020 een opdracht heeft ontvangen, waarna op 30 april 2020 is aangevangen met de werkzaamheden (zie r.o. 2.6.). Vivare erkent bovendien dat de getroffen maatregelen er niet toe hebben geleid dat het ongedierte weg bleef en zij daarom in het voorjaar van 2021 nadere maatregelen heeft getroffen. Gelet op het tijdsverloop tussen de eerste melding door [eisende partij] en de eerste opdracht van Vivare om maatregelen te treffen, is de kantonrechter van oordeel dat de door [eisende partij] geleden schade aan de wasmachine en koelkast aan Vivare is toe te rekenen op grond van artikel 7:208 BW. De hoogte van de schade van in totaal € 800,00 is door Vivare onvoldoende gemotiveerd betwist en komt de kantonrechter niet onaannemelijk voor, zodat deze zal worden toegewezen.