ECLI:NL:RBGEL:2023:792

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
ARN_21-1794
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving en legalisatie van bouwactiviteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een bewoner van een perceel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland over handhaving van bouwactiviteiten. Eiser woont met zijn partner op een adres waar in 2016 een omgevingsvergunning is verleend voor de oprichting van twee woongebouwen. Na diverse controleacties heeft het college overtredingen geconstateerd, waaronder bouwen in afwijking van de vergunning en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Eiser heeft in 2020 verzocht om herziening van het bestemmingsplan om de overtredingen te legaliseren, waarop het college de handhavingsprocedure opschortte. De raad heeft vervolgens besloten om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan legalisatie, maar het college heeft in 2020 het verzoek om handhaving van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie was ten tijde van de beslissing van het college. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van handhaving mocht worden afgezien en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat het college een nieuw besluit moet nemen over de bij de woningen gebouwde bouwwerken, waarbij het college moet onderzoeken of er sprake is van overtredingen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/1794
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. R.A. Oosterveer)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland(college)
(gemachtigden: L. Mosch, E. Marosric, mr. M. Tonin).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partij], [derde-partij],[derde-partij], [derde-partij], [derde-partij] en [derde-partij], allen uit [woonplaats]
(gemachtigden: mr. De Jong, en mr. J.J.H. Hulshof ).
Procesverloop
In het besluit van 25 september 2020 (primaire besluit) heeft het college het verzoek om handhaving van eiser afgewezen.
In het besluit van 3 maart 2021 heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met zaak ARN 22/1880, op 28 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van college, derde partijen en de gemachtigden van derde partijen.
Overwegingen
Waar gaat de zaak over?
1. Eiser woont met zijn partner op het adres [locatie] te [woonplaats]. In
2016 is een omgevingsvergunning verleend voor de oprichting van twee woongebouwen met ieder drie wooneenheden aan de [locatie] te [woonplaats]. Het college heeft naar aanleiding van diverse controlerapporten overtredingen geconstateerd bij de wooneenheden aan de [locatie]. Het gaat om bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning van 29 januari 2016 en gebruik van de wooneenheden in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied”. Het college heeft hiervoor een handhavingsprocedure gestart. Op 1 juli 2019 zijn waarschuwingsbrieven gestuurd naar zowel de bewoners, als de vergunninghouder van deze wooneenheden. De waarschuwingsbrieven zien enkel op de overtredingen met betrekking tot de inpandige bijgebouwen.
2. Op 23 januari 2020 hebben de bewoners aan de raad verzocht om het bestemmingsplan te herzien, om zo de overtredingen te legaliseren. Op 18 februari 2020 heeft het college besloten om de handhavingsprocedure op te schorten in afwachting van het besluit van de raad. De raad heeft op 11 juni 2020 een motie aangenomen om onder voorwaarden planologisch medewerking te verlenen aan legalisatie en om de handhavingsprocedure op te schorten. Een van de voorwaarden voor het verlenen van planologische medewerking is dat alle bouwwerken bij de woonheden die niet als vergunningsvrij kunnen worden aangemerkt, worden verwijderd.
Uiteindelijk heeft het college op 3 maart 2022 een omgevingsvergunning verleend, waarvoor de raad een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Deze omgevingsvergunning ziet uitsluitend op de inpandige wijzigingen in de woongebouwen, waarbij de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane inhoud van de wooneenheden wordt overschreden. De bij de woongebouwen opgerichte bouwwerken en aangebouwde bouwwerken zijn niet opgenomen in de omgevingsvergunning.
3. Op 14 juli 2020 heeft eiser een verzoek om handhaving ingediend. Partijen verschillen van menig over de vraag of het college het verzoek om handhaving van eiser mocht afwijzen.

2.Is eiser een belanghebbende?

2.1
Voordat de rechtbank kan overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, moet eerst ambtshalve worden onderzocht of eiser kan worden aangemerkt als belanghebbende. Deze beoordeling is van belang voor de vraag of het college terecht inhoudelijk op het bezwaar van eiser heeft beslist.
2.2
Wanneer iemand eigenaar of bewoner is van een aangrenzend perceel, wordt deze in beginsel als belanghebbende aangemerkt bij een handhavingsbesluit. Eiser en zijn partner wonen op het adres [locatie]. De partner van eiser is eigenaar van het perceel dat grenst aan de woningen aan de [locatie]. De rechtbank oordeelt dat het college eiser daarom terecht heeft aangemerkt als belanghebbende.

3.Is er sprake van een overtreding?

3.1
Eiser voert aan dat er sprake is van overtredingen ten aanzien van de inpandige bergingen. Er is in afwijking van de omgevingsvergunning gebouwd en er is sprake van gebruik van de wooneenheden in strijd met het bestemmingsplan. Eiser voert verder aan dat niet alle bijbehorende bouwwerken bij de woningen vergunningsvrij zijn, zodat deze verwijderd moeten worden.
3.2
Het college stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van de inpandige bergingen sprake is van overtredingen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze overtredingen zijn gelegaliseerd in de omgevingsvergunning die op 3 maart 2022 is verleend. De bijbehorende bouwwerken die aan en bij de woningen zijn gebouwd, maken geen deel uit van de omgevingsvergunning van 3 maart 2022. Of de bijbehorende bouwwerken bij en aan de woning ter plaatse zijn toegestaan, wordt volgens het college bepaald door artikel 2 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Aan de bewoners van de woningen is gemeld dat zij overeenkomstig de brief van 7 juli 2020 de niet-vergunningsvrije bouwwerken zouden moeten aanpassen of verwijderen, als voorwaarde voor de legalisatie van de inpandige bergingen. Enkele bouwwerken kunnen volgens het college vergunningsvrij worden opgericht.
3.3
De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat er ten tijde van het primaire besluit met betrekking de tot de inpandige bijgebouwen sprake was van bouwen in afwijking van de in 2016 verleende omgevingsvergunning en van gebruik van de wooneenheden in strijd met het geldende bestemmingsplan.
3.4
Tussen partijen is in geschil of de bijbehorende bouwwerken die aan of bij de woningen zijn geplaatst, alle vergunningsvrij zijn. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd welke bijbehorende bouwwerken bij de woningen vergunningsvrij en welke bijbehorende bouwwerken niet vergunningsvrij zijn. Het college heeft daarover ook in het verweerschrift en tijdens de zitting geen duidelijk en volledig beeld weten te verschaffen. Het college heeft daarom ten aanzien van de bijbehorende bouwwerken bij de woningen onvoldoende onderzocht in hoeverre sprake is overtredingen.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit om die reden onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna bespreken wat de gevolgen daarvan zijn.

4.Is er sprake van bijzonder omstandigheden om van handhaving af te zien?

4.1
Eiser voert aan dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhavend optreden mag worden afgezien. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was er geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Er zijn geen verwachtingen gewekt richting derden dat niet handhavend zou worden opgetreden en evenmin zijn er rechten van derden geschaad.
4.2
Het college erkent in het bestreden besluit dat er ten tijde van het primaire besluit van 25 september 2020 geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Bij een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a onder 3 van de Wabo is er immers pas sprake is van concreet zicht op legalisatie als er een ontwerp omgevingsvergunning ter inzage is gelegd. Het college stelt zich echter op het standpunt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden omdat de raad op 11 juni 2020 had besloten om medewerking te verlenen aan legalisatie en had verzocht om gedurende het legalisatietraject de handhaving op te schorten. Ten tijde van het bestreden besluit was het legalisatietraject van de overtredingen bij de wooneenheden nog in volle gang. Handhavend optreden zou onevenredig bezwarend zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. In het verweerschrift wijst het college er op dat de bewoners van de woningen de vergunning destijds niet zelf hebben aangevraagd en de woningen niet zelf hebben gebouwd. Zij stellen dat zij niet op de hoogte waren van de overtredingen. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat handhavend optreden onevenredig zou zijn omdat de bewoners van de wooneenheden hierdoor in ernstige mate zouden worden gedupeerd.
4.3
De rechtbank overweegt het volgende. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal een bestuursorgaan in beginsel gebruik moeten maken van de bevoegdheid tot handhaving wanneer een overtreding wordt geconstateerd van een wettelijk voorschrift. Hiervan kan slechts worden afgezien indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat kan zich voordoen als er concreet zicht is op legalisatie of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in een concrete situatie moet worden afgezien. In de voorliggende situatie heeft het college zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat een zwaarwegend gewicht moet worden
toegekend aan het algemene belang van naleving van wet- en regelgeving. Het college moet het algemeen belang deugdelijk afwegen tegen de bijzondere omstandigheden van het concrete geval. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval onvoldoende is gebeurd.
4.5
Ten aanzien van de overtredingen die betrekking hebben op de inpandige bergingen, heeft het college in het bestreden besluit een zwaarwegend gewicht toegekend aan de wens van raad om onder voorwaarden planologische medewerking te verlenen. Dat het legalisatietraject nog in volle gang was, kan echter niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid. De mogelijkheid om een overtreding te legaliseren, kan immers slechts leiden tot het afzien van handhavend optreden, wanneer concreet zicht is op legalisatie. Zoals het college heeft erkend, was daarvan geen sprake. Het college heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek.
4.6
Ten aanzien van de overtredingen die betrekking hebben op de bij de woningen opgerichte, niet vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken, oordeelt de rechtbank dat deze geen deel uitmaken van de omgevingsvergunning van 3 maart 2022. Het college heeft – ook ten aanzien van deze overtredingen - onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat van handhavend optreden mocht worden afgezien.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent en voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal hierna bespreken wat de gevolgen daarvan zijn.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op wat de rechtbank onder 3.4, 4.5 en 4.6 heeft overwogen, is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt om die reden vernietigd.
6. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in
stand te laten, voor zover het de overtredingen met betrekking tot de inpandige bergingen betreft. Deze overtredingen zijn gelegaliseerd door de omgevingsvergunning van 3 maart 2022. Bij uitspraak van vandaag in de zaak met zaaknummer ARN 22/1880 heeft de rechtbank het beroep tegen deze omgevingsvergunning ongegrond verklaard.
7. Ten aanzien van de bij de woningen gebouwde bijbehorende bouwwerken ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen of zelf in de zaak te voorzien, omdat het college onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre sprake is van overtredingen. Het college zal daarom moeten onderzoeken of, en zo ja welke bijbehorende bouwwerken zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zijn opgericht. Het college moet daarover een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
10. Eiser heeft in het formulier proceskostenvergoeding verzocht om vergoeding van verletkosten van €250,- voor het nemen van een vrije dag en een vergoeding reiskosten (65 km). Onder verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden verstaan de kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. Eiser heeft de verletkosten niet gespecificeerd. Het is vaste jurisprudentie dat belanghebbende die aan de rechter om vergoeding van verletkosten verzoekt, deze kosten niet hoeft te specificeren. Bij het ontbreken van een specificatie zal de rechter de vergoeding echter wel op het laagste tarief vaststellen, zoals vastgesteld in artikel 2, eerste lid, onder e Besluit proceskosten bestuursrecht. [1] Gelet op de duur van de zitting en de benodigde reistijd stelt de rechtbank de verletkosten forfaitair vast op € 48,- (6 x € 8,-).
11. Voor vergoeding van reiskosten geldt het tarief als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van deze bepaling bedraagt het tarief voor vergoedingen wegens reiskosten een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Niet is gebleken dat reizen met openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De rechtbank zal om die reden niet overgaan tot een kilometervergoeding en stelt de te vergoeden reiskosten vast op basis van de kosten van openbaar vervoer, tweede klasse, ten bedrage van € 10,86,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen in stand wat betreft de inpandige bergingen die zijn gelegaliseerd in de omgevingsvergunning van 3 maart 2022;
- draagt het college op wat betreft de bij de woningen gebouwde bijbehorende bouwwerken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van totaal € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1732,86,- (€ 1674,- + € 48,- + € 10,86) aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. van den Broek, rechter, in aanwezigheid van E.T.H. van het Hof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511 en 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2802.