5.4.Volgens de gemeente heeft Liander in strijd met de 18-wekentermijn uit artikel 23 lid 4 E-wet gehandeld, maar bovendien heeft zij de gemeente onredelijk lang laten wachten op een aansluiting. Liander erkent dat de aansluiting 34 weken na de opdracht is gerealiseerd, maar stelt dat dit een redelijke termijn is. Volgens Liander is de 18-wekentermijn onverbindend wegens strijd met Europees recht, meer in het bijzonder artikel 59 lid 7 van de Richtlijn 2019/944/EU (hierna: de Elektriciteitsrichtlijn). Zij betoogt dat het exclusief aan de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) is om voorwaarden te stellen en dat de door de wetgever gestelde termijn van 18 weken buiten toepassing moet worden gelaten. Volgens Liander is geen richtlijnconforme interpretatie mogelijk en had de termijn niet gesteld mogen worden. Liander verwijst instemmend naar een uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 25 september 2023, waarin deze oordeelt dat
”moet worden aangenomen dat die wettelijke termijn onverbindend is.”Liander wijst erop dat ook de ACM de 18-wekentermijn op grond van het voorgaande inmiddels buiten toepassing laat en dat in de memorie van toelichting op de (nog niet in werking getreden) nieuwe Energiewet ook wordt erkend dat de invulling van aansluittermijnen valt onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de ACM. In plaats van een termijn van 18 weken moet volgens Liander worden uitgegaan van een ‘redelijke termijn’. De termijn van 34 weken vindt Liander gelet op alle omstandigheden van het geval redelijk. Het was technisch noodzakelijk om een nieuw algemeen voedingspunt (een transformatorhuisje, hierna: AVP) te realiseren in de directe omgeving van de MFA, wat een hoop tijdrovende extra werkzaamheden (locatiebepaling, grondaankoop, vergunningen-aanvraag, gestuurde boringen) met zich heeft meegebracht. Bovendien zijn de aansluitwerkzaamheden gecombineerd met werkzaamheden aan de riolering en de water- en telecomvoorzieningen in de omgeving. Daarnaast wijst Liander op de zogenaamde ‘maakbaarheidsproblematiek’ die volgens haar door de ACM wordt onderkend gezien de door de ACM voorgestelde codewijzigingen.
5.4.1.De gemeente heeft daar weer tegenin gebracht dat de 18-wekentermijn wel van toepassing is. Zij verwijst naar een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2023. Zij concludeert dat artikel 23 lid 4 sub a tweede volzin van de E-wet niet richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd en dat artikel 59 lid 7 van de Elektriciteitsrichtlijn geen rechtstreekse werking heeft. Daarnaast heeft de gemeente erop gewezen dat onduidelijk is wanneer nieuwe regelgeving omtrent de redelijke termijn ingaat. Bovendien moet de situatie in 2020 beoordeeld worden. Toen ging Liander er zelf ook van uit dat de 18-wekentermijn van toepassing was en mocht de gemeente daar ook van uitgaan. Een termijn van 18 weken is volgens de gemeente ook niet zonder meer niet redelijk. Zij verwijst naar een uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2022 waarin weliswaar de
wettelijketermijn van 18 weken buiten toepassing werd gelaten, maar 18 weken alsnog een redelijke termijn werd geacht.
18-wekentermijn artikel 23 lid 4 E-wet
5.4.2.De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door Liander genoemde arresten van het Hof van Justitie EU (HvJ EU 30 december 2020, Commissie v. België, en HvJ EU 2 september 2021, Commissie v. Duitsland) volgt dat de nationale wetgever niet bevoegd is om bepaalde regels op het gebied van energie vast te stellen, maar dat dit een taak is van de onafhankelijke nationale regulerende instantie van een lidstaat. In Nederland is dat de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM). Op basis van voormelde uitspraken moet worden aangenomen dat ook de bevoegdheid tot het vaststellen van nadere regelgeving omtrent de aansluittermijn aan de ACM toekomt. De door de wetgever in artikel 23 lid 4 E-wet bepaalde termijn van 18 weken is dus in strijd met het Unierecht. Tot zover is dit ook niet betwist door de gemeente en staat dit dus tussen partijen vast. De vraag is of dit meebrengt dat de termijn van 18 weken buiten toepassing moet worden gelaten.
5.4.3.De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentievan het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Unierecht dient te worden toegepast, wanneer het nationale recht conflicteert met het Unierecht. Om deze conflicten zoveel mogelijk te voorkomen heeft de rechter de plicht het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het Unierecht, “
richtlijnconforme interpretatie” genoemd. Als richtlijnconforme interpretatie niet mogelijk is, moet worden onderzocht of de bepalingen uit de richtlijn rechtstreekse werking hebben.
5.4.4.Bij richtlijnconforme interpretatie gelden de volgende uitgangspunten:
de bedoeling is om door uitleg alsnog het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan art. 288, derde alinea, VWEU (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) te voldoen;
ook wetsbepalingen die dateren van vóór het tot stand komen van de richtlijn moeten richtlijnconform worden geïnterpreteerd, maar de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie geldt in het bijzonder voor een speciaal ter omzetting van een richtlijn vastgestelde nationale regeling;
de rechter dient er bij laatstbedoelde nationale uitvoeringsregelingen vanuit te gaan dat de wetgever de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen;
e rechter moet gebruikmaken van alle uitlegmethoden die hem naar nationaal recht ter beschikking staan, inclusief restrictieve uitleg en uitleg die in staat is een conflict tussen de uit te leggen wetsbepaling en een andere wettelijke regeling op te lossen;
hoewel richtlijnconforme interpretatie (pas) verplicht is vanaf het tijdstip van het verstrijken van de (in de richtlijn aangeduide) omzettingstermijn, moet de rechter al vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn zich zoveel mogelijk onthouden van een uitleg die na het verstrijken van de omzettingstermijn de verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
5.4.5.In verband met de notities in 5.4.4. onder b. en c. merkt de rechtbank op dat de termijn van 18 weken in artikel 23 lid 4 sinds 2004 in de E-wet staat. In 2012 is richtlijn 2009/72/EG geïmplementeerd. Hierin staat, voor zover van belang, in artikel 37 lid 6: “
De regulerende instanties zijn bevoegd voor de vaststelling of de voldoende ruim aan de inwerkingtreding voorafgaande goedkeuring van ten minste de methoden voor het berekenen of vastleggen van de voorwaarden inzake
a) de aansluiting op en toegang tot nationale netten, inclusief de transmissie- en distributietarieven of de methode daarvoor; deze tarieven of methoden maken het mogelijk dat de noodzakelijke investeringen in de netten op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat deze investeringen de levensvatbaarheid van de netten kunnen waarborgen;(…)”
De E-wet is in 2012 slechts gewijzigd voor zover noodzakelijk om de bepalingen van de richtlijn te implementeren. In artikel 23 E-wet is niets gewijzigd. In de Elektriciteitsrichtlijn, die richtlijn 2009/72/EG vervangt, is in artikel 59 lid 7 de hiervoor geciteerde bevoegdheidsbepaling van de regulerende instanties opgenomen. Deze richtlijn is nog niet geïmplementeerd. Artikel 23 lid 4 E-wet betreft dus geen wetgeving ter omzetting van een richtlijn.
5.4.6.Daarnaast overweegt de rechtbank dat het beginsel van richtlijnconforme interpretatie haar grenzen vindt in de algemene rechtsbeginselen en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van non-retroactiviteit. Het kan niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.De rechtbank verwijst ook naar een uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2022, waarin is overwogen: “
De nationale rechter, die als uitgangspunt moet hanteren dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan alle uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen, moet bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen van de op het betrokken gebied geldende richtlijnbepalingen. Daarbij moet hij rekening houden met de context van die bepalingen en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepalingen deel uitmaken, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, teneinde het hiermee beoogde resultaat van de richtlijn te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Hoewel de hier bedoelde richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht wordt begrensd door algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en niet kan dienen als grondslag voor een contra legem-uitleg van het nationale recht, vereist zij niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, in overeenstemming met het nationale recht en de daarin erkende uitlegmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn en de daarmee nagestreefde doelstelling te verzekeren.”
5.4.7.Net als de rechtbank Oost-Brabant is de rechtbank van oordeel dat richtlijnconforme interpretatie van artikel 23 lid 4 E-wet niet mogelijk is. Het is niet mogelijk artikel 23 lid 4 E-wet zo te interpreteren dat uitgegaan kan worden van een langere termijn dan 18 weken zonder deze wetsbepaling contra legem uit te leggen. De 18-wekentermijn betreft een “harde” termijn zonder zogenaamde “tenzij-bepaling” of een andere mogelijkheid tot interpretatie. Ook het rechtszekerheidsbeginsel, waarop de gemeente een beroep heeft gedaan door er op te wijzen dat zij uit mocht gaan van een termijn van 18 weken, staat aan richtlijnconforme interpretatie in te weg.
5.4.8.Daarom moet vervolgens worden onderzocht of de Elektriciteitsrichtlijn rechtstreekse werking heeft. In dit verband overweegt de rechtbank dat het onderhavige geval gaat het om een procedure tussen particulieren (in de zin van: niet lidstaten). Een richtlijn kan uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggenen een bepaling van een richtlijn kan als zodanig niet tegenover een particulier worden ingeroepen. Een richtlijn heeft dus geen rechtstreekse horizontale werking. Dat geldt ook voor een niet of niet juist geïmplementeerde richtlijn.Ook heeft een richtlijn geen indirecte horizontale werking in de zin dat een beroep op een richtlijn ertoe zou kunnen leiden dat een nationale wettelijke regeling in strijd wordt verklaard met een richtlijn en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Het buiten toepassing laten van de 18-wekentermijn wegens strijd met de Elektriciteitsrichtlijn zou neerkomen op het toekennen van horizontale rechtstreekse werking aan die richtlijn.Aangezien dat dus niet is toegestaan, laat de rechtbank de 18-wekentermijn niet buiten toepassing.
5.4.9.Voor zover Liander bedoeld heeft te betogen dat de 18-wekentermijn, ook als deze niet buiten toepassing wordt gelaten wegens strijd met Europees recht, toch in het specifieke geval niet strikt moet worden toegepast, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals al vermeld in 5.4.7. betreft de 18-wekentermijn een “harde” termijn zonder zogenaamde “tenzij-bepaling”. De rechtbank passeert daarom het betoog van Liander dat de aard van de uitgevoerde aansluitwerkzaamheden en efficiency maakt dat deze werkzaamheden in redelijkheid niet sneller afgerond hadden kunnen worden. Hetzelfde geldt voor het beroep van Liander op de ‘maakbaarheidsproblematiek’. Hierbij is tevens van belang de bijzondere positie van Liander als netbeheerder en monopolist. Efficiëntie- en overlastoverwegingen en de ‘maakbaarheidsproblematiek’ liggen binnen de invloedsfeer van Lianderen moeten aan haar worden toegerekend. Liander heeft geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld die een uitzondering rechtvaardigen.
Schadeplichtigheid Liander