ECLI:NL:RBGEL:2023:6770

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22_2474
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop van partneralimentatie en persoonsgebonden aftrek in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst over de afkoop van partneralimentatie en de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek. De belanghebbende en zijn ex-echtgenote hadden afspraken gemaakt over een lumpsum betaling in het kader van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, waarbij de ex-echtgenote afstand deed van partneralimentatie. De rechtbank moest beoordelen of deze lumpsum en de overgenomen schulden als afkoopsom voor de partneralimentatie konden worden aangemerkt, en of de inspecteur de persoonsgebonden aftrek correct had vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er een causaal verband bestond tussen de lumpsum en de overgenomen schulden en het afzien van partneralimentatie. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek correct had vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat hij niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om zijn stellingen te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank bevestigde dat de belanghebbende geen recht had op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek dan door de inspecteur was vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekende dat de uitspraken op bezwaar van de inspecteur in stand bleven. De belanghebbende kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2474

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B]
.

Feiten

1. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote zijn op [datum] getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. Tijdens het huwelijk hebben zij drie kinderen gekregen.
2. Belanghebbende heeft in 2007 [naam B.V.] (de BV) opgericht.
3. Belanghebbende en de ex-echtgenote hadden gedurende hun huwelijk een woning (de woning) in gezamenlijk eigendom. Ter financiering van de woning zijn zij een hypothecaire geldleningen aangegaan bij [bank] van € 795.000 en bij de BV van € 228.786
.
4. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van [datum] de echtscheiding tussen belanghebbende en de ex-echtgenote uitgesproken. De rechtbank Amsterdam heeft daarbij onder meer bepaald dat belanghebbende € 290 per maand partneralimentatie zal betalen met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank Amsterdam heeft verder de verschuldigde kinderalimentatie vastgesteld op € 436 per kind per maand. De ex-echtgenote heeft ter zake van de partneralimentatie hoger beroep ingesteld.
5. Het huwelijk is op [datum] ontbonden door inschrijving van de beschikking van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
6. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van [datum] de beschikking van de rechtbank Amsterdam ter zake van de partneralimentatie vernietigd en bepaald dat belanghebbende € 1.125 per maand aan partneralimentatie bij vooruitbetaling moet voldoen.
7. Belanghebbende en ex-echtgenote hebben de woning verkocht en op [datum] geleverd. Met de opbrengst van de schuld is alleen de schuld bij [bank] afgelost.
8. De rechtbank Amsterdam heeft op 4 februari 2015 beslist over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Zij is in het kader van de afwikkeling van de schulden aan de BV uitgegaan van een totale schuld van € 378.326, bestaande uit de onder 3 genoemde hypothecaire schuld aan de BV en de rekening-courantschuld. Vervolgens heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de ex-echtgenote de helft van de totale omvang van die schulden, zijnde € 189.163, aan belanghebbende dient te voldoen. De rechtbank Amsterdam heeft verder de waarde van de aandelen van de BV vastgesteld op € 950.120,23 en bepaald dat de man de helft van deze waarde dient te voldoen aan de vrouw.
9. Belanghebbende heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn beschikking van 24 november 2015 onder meer het volgende overwogen:
4.1.
Ter terechtzitting hebben partijen overeenstemming bereikt over een integrale regeling die zowel betrekking heeft op het principale als het incidentele hoger beroep alsmede op het in een andere procedure tussen partijen aanhangige geschil omtrent de hoogte van de door de man te betalen partner- en kinderalimentatie. Deze regeling luidt als volgt:
a. De man betaalt aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 48.000,-. Van dit bedrag betaalt hij op of omstreeks 1 december 2015 een bedrag van € 5.000,-. De rest betaalt de man in 43 maandelijkse termijnen van € 1.000,- voor het eerst in februari 2016 en vervolgens aansluitend maandelijks te voldoen. De man zal zijn moeder vragen een verklaring af te geven dat zijn moeder instaat voor betaling van voormelde (termijn)bedragen.
b. De vrouw doet afstand van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud voor nu en altijd, met dien verstande dat de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering wordt bepaald op hetgeen de man tot op heden aan de vrouw heeft betaald, dan wel op hem is verhaald.
c. De man betaalt op uiterlijk 1 december 2015 twee achterstallige (oktober en november 2015) termijnen kinderalimentatie ten bedrage van € 2.826,- in totaal. Vanaf 1 december 2015 betaalt de man een bedrag aan kinderalimentatie van € 250,- per kind per maand, in totaal derhalve € 750,- per maand.
d. Partijen zullen gedurende twee jaar na 1 december 2015 geen procedures met betrekking tot de door de man te betalen kinderalimentatie entameren. Na ommekomst van deze periode zullen partijen om de tafel gaan zitten om nieuwe afspraken te maken. De meest gerede partij zal alsdan een procedure tot wijziging aanhangig kunnen maken.
e. Alle thans nog aanhangige procedures tussen de man – daaronder ook begrepen [de B.V.] – en de vrouw zullen worden stopgezet. De door en ten laste van genoemde partijen over en weer gelegde beslagen worden zo spoedig mogelijk opgeheven,
f. Het ten laste van de vrouw komende gedeelte van de twee schulden aan [de B.V.] – de hypothecaire geldlening en de rekening-courantschuld – zullen voor rekening van de man komen. De man vrijwaart de vrouw in dit verband voor aanspraken van [de B.V.] .
g. Partijen verlenen elkaar finale kwijting uit welken hoofde dan ook.
h. Partijen dragen ieder de eigen kosten van de thans nog tussen hen aanhangige
procedure(s) met inbegrip van de kosten van de gelegde beslagen.
10. Het gerechtshof Amsterdam heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen belanghebbende en ex-echtgenote vervolgens dienovereenkomstig vastgesteld.
11. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 februari 2016 uitgenodigd aangifte te doen voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. Belanghebbende is daaraan bij brief van 29 mei 2017 herinnerd en daartoe bij brief van 30 juni 2017 aangemaand.
11. De inspecteur heeft op 6 december 2017 ambtshalve een aanslag IB/PVV 2015 (de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Hij heeft ook een verzuimboete van € 369 opgelegd en een beschikking belastingrente van € 435 genomen.
11. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en onder meer aangevoerd recht te hebben op een restant persoonsgebonden aftrek over voorgaande jaren van € 5.438 en een aftrek van € 16.250 aan onderhoudsverplichtingen vanwege betaalde partneralimentatie.
11. De inspecteur heeft het bezwaar met dagtekening 1 mei 2018 ongegrond verklaard.
11. Belanghebbende heeft op 31 oktober 2018 opnieuw bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 29 mei 2019. Daarin staat dat hij van plan is het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het niet binnen zes weken na dagtekening van de aanslag IB 2015 is ingediend. Ook staat vermeld dat hij het bezwaarschrift aanmerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
11. Belanghebbende heeft op 12 en 13 juni 2019 en 12 februari 2020 aangiften IB/PVV 2015 ingediend.
11. De inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zijn beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering gemotiveerd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is verminderd tot nihil en de betaalde alimentatie is vastgesteld op € 5.565. Met dagtekening 13 juni 2020 is de verminderingsbeschikking vastgesteld.
11. Belanghebbende heeft op 13 juni 2020 wederom een aangifte IB/PVV 2015 ingediend en daarbij een aftrek van € 13.538 toegepast vanwege betaalde partneralimentatie en € 263.515 vanwege het afkopen van partneralimentatie.
11. De inspecteur heeft de ontvangen aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
20. Bij brief van 16 december 2021 met als onderwerp 'Motivering uitspraak op het bezwaarschrift inkomstenbelasting 2015' heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij deels aan het bezwaar tegemoet komt. Omdat de aanslag IB/PVV 2015 al middels de verminderingsbeschikking van 13 juni 2020 op nihil is vastgesteld, kan het bezwaar tegen de aanslag niet leiden tot een lagere aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar daarom aangemerkt als een bezwaar tegen de impliciete beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 16.321 aan periodieke alimentatie te hebben betaald. In de brief is ook vermeld dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar binnenkort ontvangt.
20. Met dagtekening 5 januari 2022 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot de verminderingsbeschikking van 13 juni 2020.
20. Met dagtekening 6 januari 2022 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot het bezwaar tegen de beschikking niet genoten persoonsgebonden aftrek en daarbij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld € 16.321.
20. Belanghebbende heeft de inspecteur op 7 januari 2022 een e-mail gestuurd waarin onder meer staat:
“Ik heb een schrijven van uw dienst kunnen achterhalen met dagtekening 3 juni 2020 waarbij een bedrag van 5.565,- naar aanleiding van mijn bezwaren is gehonoreerd als zijnde persoonsgebonden aftrek. Dit deel was dus reeds toegekend en niet nihil zoals u nu stelt. Zoals u de zaken nu voorstelt is het bedrag van 16.321,- zoals door u toegekend de enige persoonsgebonden aftrek welke zou zijn toegekend over 2015. Dit is niet correct zoals ook uw brief van 16 December 2021 bevestigt. Gelieve de gehele historie nu juist samen te vatten en weer te geven in een volgende beschikking waarna ik mij kan wenden tot de rechtbank Gelderland.”
24. Belanghebbende heeft de inspecteur ook op 8 januari 2022 per e-mail verzocht om onder meer het reeds in aftrek toegestane van € 5.565 aan zijn partner toe te delen en de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast te stellen op € 13.538.
24. De inspecteur heeft met dagtekening 27 januari 2022 bij beschikking de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek herzien en vastgesteld op € 13.538.

Geschil

26. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende overgenomen hypothecaire schuld en de rekeningcourantschuld van belanghebbende en de ex-echtgenote aan de BV voor de helft en de lumpsum van € 48.000 voor het geheel als aftrekbare afkoopsom van partneralimentatie moet worden aangemerkt en hieruit voortvloeiend of de inspecteur de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek naar het juiste bedrag heeft vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
27. De rechtbank ziet allereerst aanleiding om de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen.
28. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Een te laat ingediend bezwaar- of beroepschrift is op grond van artikel 6:11 van de Awb niet ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
28. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende op 5 maart 2022 beroep heeft ingesteld. Voor zover dit beroep ziet op de beschikking van 27 januari 2022 dan had de rechtbank dit geschrift als bezwaarschrift moeten aanmerken en moeten doorsturen naar de Inspecteur. Partijen hebben er evenwel ter zitting mee ingestemd het ingediende beroep tegen de beschikking van 27 januari 2022 als rechtstreeks beroep aan te merken (artikel 7:1a van de Awb), zodat de rechtbank toekomt aan inhoudelijke behandeling. De beschikking is evenwel een herziening van de beschikking van 6 januari 2022, zodat het beroep voor wat deze beschikking betreft slechts betrekking kan hebben op de herziening. De gronden van het beroep van belanghebbende zien evenwel niet op de herziening, maar op de omvang van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek. Hierop ziet de beschikking van 6 januari 2022. Voor zover het beroep van 5 maart 2022 ook ziet op de beschikking van 6 januari 2022 hebben partijen ter zitting ook voor dit geval ermee ingestemd dat het ingediende beroep tegen de beschikking als rechtstreeks beroep aan te merken (artikel 7:1a van de Awb). Dit beroep is dan echter te laat ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de rechtbank niet gebleken. Wel heeft belanghebbende op 7 januari 2022 al een e-mail gestuurd waarin grieven worden aangevoerd tegen de beschikking van 6 januari 2022. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur deze e-mail moeten opvatten als een bezwaarschrift, dat als tijdig beroepschrift had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Gelet op voorgaande gang van zaken is zowel het beroep tegen de beschikking van 27 als 6 januari 2022 ontvankelijk.
Afkoopsom
30. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
31. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een hoger bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek dan de inspecteur heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
32. Belanghebbende stelt dat als afkoopsom voor alimentatie moet worden aangemerkt de volgens hem onverschuldigde overname van het 50% deel van de hypothecaire- en rekeningcourantschuld van € 259.467 en de lumpsum van € 48.000. Volgens hem zijn de diverse elementen van de tussen hem en zijn ex-echtgenote getroffen integrale regeling niet los van elkaar te beschouwen, zodat de overname van de schuld en de betaling van de lumpsum in causaal verband staan tot het afzien van partneralimentatie met een totale waarde van € 150.285. Belanghebbende verwijst daarbij naar de Haviltex-norm. Met betrekking tot de lumpsum is volgens belanghebbende sprake van een overbedeling bij de vrouw bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning met € 20.000. Het restant is een coulancebetaling. Voor wat betreft de schuldovername stelt belanghebbende dat hij als directeur-grootaandeelhouder van de BV alles van de ex-echtgenote tot het bestaansminimum had kunnen invorderen zolang de ex-echtgenote een zelfstandige schuld had jegens de BV. De BV kon alleen accepteren dat de ex-echtgenote niet meer aansprakelijk was voor de schuld onder de voorwaarde dat zij af zou zien van alimentatie, zodat de financiële positie van belanghebbende [1] zou versterken en de vennootschap dus niet disproportioneel zou worden benadeeld. Belanghebbende heeft dit standpunt uitvoerig uiteengezet in diverse processtukken die zijn ingebracht in de procedure bij het gerechtshof. Volgens belanghebbende is dit standpunt aanleiding geweest voor de ex-echtgenote om afstand te doen van alimentatie en voor het treffen van de schikking.
33. De inspecteur betwist dat de overname van de schulden en de lumpsum direct causaal verband houdt met het afstand doen van de partneralimentatie door de ex-echtgenote. Volgens hem kan het causale verband niet worden afgeleid uit de beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2015. Ten aanzien van de door belanghebbende voorgestelde Haviltex-maatstaf stelt de inspecteur dat het door belanghebbende geschetste beeld berust op een subjectieve, eenzijdige interpretatie van zijn eigen verklaringen en die van de ex-echtgenote tijdens de echtscheidingsprocedure. Ook leidt hij uit de stukken van belanghebbende af dat de ex-echtgenote een sterke onderhandelingspositie had, zodat niet voor de hand ligt dat zij zou hebben willen instemmen met een afkoop van alimentatie die tot een forse fiscale claim zou leiden. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende wisselende uitspraken heeft gedaan over zijn financiële positie.
33. De rechtbank oordeelt als volgt.
35. Artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat afkoopsommen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als onderhoudsverplichtingen kwalificeren. Van zodanige uitkeringen of verstrekking is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt, hetgeen kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. [2] Om van een afkoopsom te kunnen spreken is vereist dat de gewezen echtgenoot, in dit geval de ex-echtgenote, een aanspraak op zodanige uitkeringen of verstrekkingen had, die aanspraak heeft prijsgegeven en daartegenover recht heeft gekregen op een door belanghebbende te verrichten vervangende betaling of andere kapitaalsuitgave. [3] Onder een afkoopsom wordt mede begrepen een overbedeling die is verkregen tegenover het (deels) prijsgeven van een aanspraak op een alimentatie-uitkering. [4]
36. Voor het antwoord op de vraag hoe de lumpsum en de schuldovername moeten worden gekwalificeerd is niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang, maar dient de betekenis van het omstreden beding in de schriftelijke overeenkomst tevens te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [5]
37. De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en die vervolgens aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat een causaal verband bestaat tussen de betaalde lumpsum en overgenomen schuld en het afzien van partneralimentatie.
37. Uit de tekst van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2015, waarnaar belanghebbende verwijst, volgt het gestelde causale verband niet. Uit die tekst volgt namelijk niet met zoveel woorden dat de ex-echtgenote tegenover de lumpsum en schuldovername heeft afgezien van partneralimentatie. Deze elementen worden in de voornoemde beschikking als afzonderlijke onderdelen vermeld. Zo wordt ook niet meer gesproken over het in de verrekening betrekken van de BV. Niet uit te sluiten valt dat de overname van de schulden in dat verband overeen is gekomen en niet in het kader van de partneralimentatie. Bovendien staat in die beschikking dat belanghebbende de lumpsum moet betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zodat reeds om die reden niet aannemelijk is gemaakt dat met de lumpsum de alimentatieplicht is afgekocht. [6] De stelling van belanghebbende dat de schikking een integrale regeling betreft die met toepassing van de Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd kan aan dit oordeel niet afdoen, omdat belanghebbende naast de beschikking van het gerechtshof Amsterdam geen stukken en/of verklaringen heeft overgelegd die een nader of ander inzicht geven in de afwegingen en gedragingen van belanghebbende en zijn ex-echtgenote en die een ander licht werpen op de schikking zoals die is neergelegd in de beschikking.
39. De rechtbank leidt verder uit de overgelegde stukken en hetgeen partijen hebben gesteld af dat belanghebbende niet in staat was om zowel partneralimentatie te betalen alsmede de volledige schuld jegens de BV te voldoen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende wisselende uitspraken heeft gedaan over zijn financiële positie en heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende er financieel zwak voor stond. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 24 november 2015 de verschuldigde kinderalimentatie heeft verminderd, omdat er een groot negatief in de huwelijksgemeenschap zat en dat hij niet in staat was om zowel een hoge alimentatie te betalen alsmede de volledige schuld jegens de BV voor zijn rekening te nemen. De schuldovername heeft er dus toe geleid dat belanghebbende onvoldoende draagkracht overhield om in de behoefte van de kinderen te voorzien. [7] Het komt de rechtbank daarom niet onaannemelijk voor dat, gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, belanghebbende over onvoldoende financiële ruimte beschikte om aan zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie te voldoen en dat de ex-echtgenote daarom van partneralimentatie heeft afgezien.
40. Daarnaast heeft belanghebbende zelf ook stellingen ingenomen en feiten gesteld die erop wijzen dat de ex-echtgenote van partneralimentatie heeft afgezien om andere redenen dan de schuldovername en de te betalen lumpsum. Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat na intensieve onderhandelingen overeen is gekomen dat de BV in zal stemmen met de schuldovername door de man en direct alle beslagen onder de ex-echtgenote zal beëindigen in ruil voor, onder meer, het opgeven door de ex-echtgenote van haar aanspraak op kinder- en partneralimentatie. Hetgeen belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur heeft aangevoerd komt er op neer dat de enkele schuldovername nog niet betekende dat de ex-echtgenote niet meer hoofdelijk aansprakelijk was en het dus noodzakelijk was dat de BV haar zou vrijwaren van haar aansprakelijkheid. De rechtbank volgt belanghebbende echter niet in zijn stelling, omdat volgens belanghebbendes eigen verklaring de aan de ex-echtgenote gestelde voorwaarde om van partneralimentatie af te zien door de BV was gesteld, zodat het afzien van partneralimentatie verband houdt met de vrijwaring van de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de BV en dus niet vanwege de lumpsum en de schuldovername.

Conclusie en gevolgen

41. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een hoger bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek. De uitspraken op bezwaar van 5 januari 2022 en 6 januari 2022, zoals gewijzigd bij beschikking van 27 januari 2022, blijven in stand. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, en mr. J.M.W. van de Sande en mr. B.J. Zippelius, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Zeldenrust, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Door af te zien van alimentatie wordt de positie van belanghebbende beter en daarmee als schuldenaar kredietwaardiger voor de BV.
2.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134, rechtsoverweging 2.4.1.
3.Hoge Raad 3 oktober 2014,
4.Hoge Raad 19 september 2003,
5.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
6.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2015,
7.Op grond van de beschikking van rechtbank Amsterdam van [datum] staat tussen partijen vast dat de behoefte van de kinderen op € 500 per kind per maand dient te worden vastgesteld.