ECLI:NL:RBGEL:2023:6541

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
C/05/426033 / KG ZA 23-363
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding met betrekking tot achterstallige managementfee en beroep op verrekening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eisende partij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde partij]. De eisende partij vorderde betaling van een achterstallige managementfee van € 45.455,08, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde partij voerde aan dat de managementovereenkomst opgezegd was en dat er geen recht op betaling meer bestond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de managementovereenkomst nog steeds van kracht was en dat de gedaagde partij een bedrag van € 13.500,00 exclusief btw aan de eisende partij moest betalen, alsook wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2023. De vordering tot betaling van de verlofdagen werd ingetrokken, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde partij geen beroep kon doen op verrekening van schadeclaims. De gedaagde partij werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eisende partij.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/426033 / KG ZA 23-363 / 115 / 650
Vonnis in kort geding van 4 december 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. R.A. Baltes te Tilburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij],
statutair gevestigd te Nijkerk en kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. A.W. Boer te Zeist.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 13,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9,
- de mondelinge behandeling, gehouden op 20 november 2023,
- de pleitnota van [eisende partij] ,
- de pleitaantekeningen van [gedaagde partij] .

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] , [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) zijn gezamenlijk aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde partij] . [gedaagde partij] is (onder een andere naam) in januari 2020 opgericht door (destijds) vijf compagnons, waaronder voornoemde vennootschappen. [gedaagde partij] is een bedrijf dat zich richt op advisering en ondersteuning op het gebied van informatietechnologie.
2.2.
[eisende partij] is de persoonlijke holding van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [bedrijf 1] is de persoonlijke holding van [naam 2] en [bedrijf 2] is de persoonlijke holding van [naam 3] .
2.3.
De (gewijzigde) statuten van 2 december 2021 van [gedaagde partij] zijn overgelegd. Daarin staat, voor zover hier van belang, in artikel 9.3 dat de algemene vergadering van aandeelhouders de bezoldiging van ieder van de bestuurders vaststelt. In hoofdstuk 8 staan de formele regels voor het beleggen van een algemene vergadering van aandeelhouders.
2.4.
In de door [eisende partij] (als opdrachtnemer) en [gedaagde partij] (als opdrachtgever) gesloten managementovereenkomst staat, voor zover hier van belang:

Artikel 1.
1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is Opdrachtnemer belast met het voeren van het management over de door de Opdrachtgever gedreven onderneming.
(…)
Artikel 2.
2.1.
Als vergoeding voor haar werkzaamheden krachtens deze overeenkomst betaalt de Opdrachtgever aan Opdrachtnemer een managementvergoeding, welke vergoeding in principe de kosten, verbonden aan de uitgeoefende managementactiviteiten dekt. Met ingang van 1 januari 2020 bedraagt de managementvergoeding € 120.000,00 per jaar, exclusief BTW, te betalen in gelijke maandelijkse termijnen. Voormelde bedragen zijn eindbedragen. Voormelde vergoeding, alsmede de wijze van uitkering, kan door partijen in onderling overleg worden aangepast. Voor 2020 wordt gebruik gemaakt van onderstaand schema:
1. dag per week beschikbaar = € 2.500,-
2 dagen per week beschikbaar = € 5.000,-
3 dagen per week beschikbaar = € 7.500,-
4 dagen per week beschikbaar = € 10.000,-
Mochten er meer dan 32 uur per week declarabel zijn dan mag er voor deze meeruren € 80,- per uur in rekening gebracht worden.
2.2.
Ingeval Opdrachtnemer gedurende een aaneengesloten tijdvak van één maand als gevolg van een oorzaak, welke voor risico van Opdrachtnemer komt, niet in staat is de werkzaamheden in het kader van deze overeenkomst uit te oefenen, zal Opdrachtnemer voor adequate vervanging zorgdragen.
Artikel 3.
3.1.
Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, doch kan door elke partij schriftelijk aan de wederpartij worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden en tegen het einde van een kalendermaand.
3.2.
Overeenkomstig hetgeen bepaald is in artikel 7: 408 BW, kan deze overeenkomst door ieder der partijen zonder inachtneming van enige opzegtermijn, per aangetekende brief, onmiddellijk worden beëindigd ingeval van:
(…)
• gewichtige redenen, waaronder onder meer wordt verstaan het door Opdrachtnemer niet langer ter beschikking kunnen stellen van een voldoende bekwame Werknemer.
(…)
Artikel 4.
4.1.
Opdrachtnemer is jegens de Opdrachtgever niet aansprakelijk voor (im)materiële schade en/of nadelige gevolgen, ontstaan door handelingen door of namens haar verricht of nagelaten binnen de formele kring van haar bevoegdheden of anderszins samenhangend met haar werkzaamheden ten behoeve van de Opdrachtgever, tenzij deze schade is ontstaan door opzet of grove schuld.
4.2.
De Opdrachtgever vrijwaart Opdrachtnemer en de door haar ter beschikking gestelde Werknemer voor alle aanspraken van derden die voortvloeien uit of in verband staan met de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden en de daartoe verleende bevoegdheden en/of titels en/of volmachten, tenzij de schade is ontstaan door opzet of grove schuld van Opdrachtnemer en/of de door haar ter beschikking gestelde Werknemer.
(…)”
2.5.
In een e-mailbericht van 16 maart 2023 schrijft [naam 1] aan [naam 2] en [naam 3] , van [gedaagde partij] :
“Heren,
Na ampele overweging heb ik besloten om afscheid te nemen van de onderneming.
Hierbij wil ik jullie de kans geven om mijn aandelen van de [gedaagde partij] te kopen voor 20.000 EURO per stuk.
Ondergetekende wenst geen toelichting te geven over het besluit.
Graag zie ik een uitnodiging tegemoet om de zakelijke overdracht van de werkzaamheden en de overdracht van de aandelen in gang te zetten.
(…)”
2.6.
In reactie hierop schrijft [naam 2] in een e-mailbericht van 31 maart 2023 aan [eisende partij] dat de melding wordt gezien als een officieel ontslag en dat vanaf 16 maart 2023 de opzegtermijn van drie maanden wordt gehanteerd.
2.7.
In een e-mailbericht van 24 april 2023 meldt [naam 1] zich ziek en meldt hij zich af voor de (bij brief van 20 april 2023) aangekondigde algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde partij] .
2.8.
Op 28 april 2023 is een algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde partij] gehouden waarbij [naam 2] en [naam 3] aanwezig waren en [eisende partij] niet. In de notulen van deze vergadering staat dat het uitkeren van een managementfee van
€ 9.000,00 per DGA per maand niet langer verantwoord is. Dit omdat [bedrijf 3] (een klant van [gedaagde partij] ) de samenwerking met [gedaagde partij] heeft stopgezet per 1 mei 2023, er een aantal contracten met klanten aflopen, er geen vervangende opdrachten zijn en er geen omzet is gegenereerd door [eisende partij] . In de notulen staat dat de managementfee met ingang van de maand april met 50 % wordt verlaagd.
2.9.
[eisende partij] heeft op 10 mei 2023 in een verzoekschriftprocedure de kantonrechter van deze rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen zodat de koopprijs van de aandelen van [eisende partij] in [gedaagde partij] kan worden bepaald. Dit verzoek is in de beschikking van 17 augustus 2023 (zaaknummer 10515538 \ AZ VERZ 23-26) afgewezen wegens onvoldoende belang omdat [naam 2] en [naam 3] tijdens de mondelinge behandeling verklaarden de aandelen niet te willen kopen, zodat een deskundige niet nodig is om de waarde te bepalen en het [eisende partij] vrijstaat haar aandelen aan een derde te verkopen.
2.10.
In de brief van 16 juni 2023 schrijft de advocaat van [eisende partij] aan (de advocaat van) [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dat de algemene vergadering van aandeelhouders van 28 april 2023 is gehouden in strijd met de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid en nietig is, althans dat [eisende partij] deze voor zover nodig vernietigt. Daarmee is het besluit over de managementfee van [eisende partij] dat is gemaakt tijdens die vergadering, ongeldig. Verder wil [eisende partij] graag een totaaloplossing voor overdracht van de aandelen en de openstaande managementfees over april, mei en juni 2023 die [gedaagde partij] heeft verzuimd te betalen.
2.11.
In een brief van 1 augustus 2023 schrijft de advocaat van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dat zijn cliënten geen verplichting hebben jegens [eisende partij] om de managementfee uit te betalen en dat [eisende partij] de fee heeft ontvangen die haar toekomt. [eisende partij] heeft op 16 maart 2023 de managementovereenkomst opgezegd en daarmee is de functie van [eisende partij] als statutair bestuurder van [gedaagde partij] geëindigd. Verder kan [gedaagde partij] door de tegenvallende financiële situatie de managementfee van augustus niet op tijd uitbetalen. [naam 2] en [naam 3] moeten privé investeringen doen in [gedaagde partij] maar willen die niet doen zolang [eisende partij] niet haar aandelen in [gedaagde partij] (om niet) overdraagt en alle geschillen finaal zijn opgelost, waaronder een betalingsgeschil met [bedrijf 3] dat is ontstaan door toedoen van [eisende partij] .

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] veroordeelt om aan [eisende partij] binnen vijf dagen na dagtekening van het vonnis en onder verstrekking van een schriftelijke opgave, te betalen:
1. de managementfee en alle overige emolumenten van € 45.455,08 over de periode tot en met 28 augustus 2023, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2023 tot aan de dag van algehele betaling,
2. een bedrag van € 12.100,00 inclusief btw over iedere maand na augustus 2023 tot het moment waarop de managementovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2023 tot aan de dag van algehele betaling,
3. alle niet genoten verlofdagen over 2020, 2021, 2022, 2023 (voor zover van toepassing pro rata),
4. met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] stelt hiertoe dat partijen een managementfee zijn overeengekomen en dat [gedaagde partij] de openstaande fee (van in totaal € 43.560,00) over de maanden april tot en met juli 2023 niet (volledig) heeft voldaan binnen de betalingstermijn. Het gevorderde bedrag van € 45.455,08 bestaat uit deze achterstallige managementfee plus wettelijke handelsrente (van € 684,48) en buitengerechtelijke incassokosten (van € 1.210,60). Omdat de managementovereenkomst nog steeds geldt tussen partijen is [gedaagde partij] de managementfee ook voor de toekomst verschuldigd. Tot slot moet [gedaagde partij] de verlofdagen die [eisende partij] niet heeft opgenomen nog uitbetalen, wat zij ten onrechte niet heeft gedaan, aldus [eisende partij] .
3.3.
[gedaagde partij] voert als verweer dat het spoedeisend belang ontbreekt en dat de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding. [eisende partij] heeft de managementovereenkomst opgezegd bij e-mail van 16 maart 2023 en heeft zich ziekgemeld op 24 april 2023 zonder voor vervanging te zorgen, zodat zij geen recht heeft op betaling van enige managementfee na mei 2023. Voor zover de managementovereenkomst toch in stand is gebleven, geldt dat [gedaagde partij] alle verschuldigde managementfee al heeft betaald. Voor zover [eisende partij] toch nog recht heeft op betaling van een hoger bedrag, kan [gedaagde partij] een beroep doen op verrekening. [eisende partij] heeft geen recht op uitbetaling van verlofdagen aangezien hierover niets staat in de managementovereenkomst en geen sprake is van een dienstverband. De discussie over het overnemen van de aandelen is verder irrelevant voor de vordering uit hoofde van de managementfee, aldus [gedaagde partij] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft [eisende partij] haar vordering (onder 3, zie rov. 3.1) tot uitbetaling van de verlofdagen ingetrokken, zodat dit niet meer ter beoordeling voorligt. De kern van het geschil in kort geding vormt dan ook de vraag of [gedaagde partij] nog managementfee (over het verleden en de toekomst) is verschuldigd aan [eisende partij] .
Spoedeisend belang en geschiktheid van de vordering voor behandeling in kort geding
4.2.
[gedaagde partij] betwist allereerst het spoedeisend belang omdat [naam 1] inkomsten genereert met zijn nieuwe onderneming [bedrijf 4] , zodat het argument dat [eisende partij] zonder de managementfee geheel geen inkomsten heeft niet opgaat. Verder is volgens [gedaagde partij] de vordering niet geschikt om in kort geding te behandelen omdat het een vordering tot betaling van een geldsom betreft en nader onderzoek noodzakelijk is om de claim van [eisende partij] te beoordelen.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor toewijzing van een vordering in kort geding tot betaling van een geldsom slechts dan aanleiding is, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat.
4.4.
De voorzieningenrechter oordeelt dat spoedeisend belang aanwezig is. [eisende partij] stelt dat [naam 1] in financiële problemen is geraakt door het uitblijven van betaling van de managementfees aan zijn persoonlijke holding. Ter zitting heeft [naam 1] verteld dat de managementfee zijn enige bron van inkomsten was, dat zijn spaargeld op is en dat hij weliswaar een nieuw bedrijf is gestart en welke omzet hij hiermee behaalt, maar dat [bedrijf 4] een werknemer in loondienst heeft waardoor er geen geld resteert om uit te keren aan hem. [gedaagde partij] heeft hier ter zitting op gereageerd dat [bedrijf 4] waarschijnlijk weinig kosten maakt en dat (ook) [gedaagde partij] het financieel zwaar heeft. Daarmee heeft [gedaagde partij] het spoedeisend belang onvoldoende weersproken
4.5.
[gedaagde partij] stelt dat de onderhavige zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding. Overwogen wordt dat de voorzieningenrechter terughoudend dient te zijn met het oordeel dat een zaak ongeschikt is voor behandeling in kort geding (ECLI:NL:HR:2006:AU7508). Volgens de Hoge Raad kan in twee gevallen sprake zijn van ongeschiktheid voor behandeling in kort geding (ECLI:NL:HR:1993:ZC0986). Ten eerste kan een zaak ongeschikt zijn indien de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht. Ten tweede kan een zaak ongeschikt zijn indien de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. De voorzieningenrechter is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat deze zaak zich wel leent voor behandeling in kort geding. De feiten zijn voldoende duidelijk naar voren gebracht om een beoordeling te geven over het voorliggende geschil. Ook zijn de gevolgen van de te geven beslissing voldoende te overzien. Dit maakt dat aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt toegekomen.
Is de managementovereenkomst opgezegd door [eisende partij] ?
4.6.
[eisende partij] baseert haar vordering op nakoming van de managementovereenkomst en het onder artikel 2 opgenomen schema voor de managementfee. [gedaagde partij] voert onder meer aan dat [eisende partij] de managementovereenkomst heeft opgezegd en na ziekmelding geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [gedaagde partij] , zodat [eisende partij] geen recht (meer) heeft op betaling van een fee. [gedaagde partij] leest de opzegging in de woorden ‘na ampele overweging heb ik besloten om afscheid te nemen van de onderneming’ uit het
e-mailbericht van 16 maart 2023. [gedaagde partij] heeft in het e-mailbericht van 31 maart 2023 de opzegging aanvaard waarop door [eisende partij] niet is gereageerd, zodat ook daaruit de opzegging blijkt volgens [gedaagde partij] .
4.7.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde partij] niet in het standpunt dat [eisende partij] de managementovereenkomst heeft opgezegd. Het e-mailbericht van 16 maart 2023 heeft als onderwerp ‘verkoop aandelen’ en bevat niet de woorden ‘managementovereenkomst’ of ‘opzegging’. De tekst biedt dus geen aanknopingspunten voor deze uitleg door [gedaagde partij] . Ter zitting heeft [gedaagde partij] erop gewezen dat in het e-mailbericht staat dat [eisende partij] graag een uitnodiging tegemoet ziet om de zakelijke overdracht van de werkzaamheden in gang te zetten, en dat wanneer een werknemer zoiets zou schrijven [gedaagde partij] ervan uitgaat dat deze ontslag neemt. Die situatie is echter niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie. Bij een werknemer is er immers niets anders te beëindigen dan de werkzaamheden, terwijl dit bij [eisende partij] anders ligt omdat zij ook aandeelhoudster is.
4.8.
[eisende partij] heeft ter zitting toegelicht dat zij met haar e-mailbericht van
16 maart 2023 een overleg wilde te starten over een ‘package deal’, zijnde een regeling waarbij overdracht van de aandelen en het beëindigen van de werkzaamheden ineens werd geregeld. Die intentie blijkt ook uit de laatste zin van het e-mailbericht. [eisende partij] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in het verleden bij het vertrek van twee compagnons van [gedaagde partij] ook op deze manier een ‘package deal’ is bereikt. [eisende partij] betwist niet dat zij het e-mailbericht van 31 maart 2023 van [gedaagde partij] heeft ontvangen, maar vertelde ter zitting dat zij vervolgens meermaals (mondeling) heeft gezegd tegen [gedaagde partij] dat zij niet de managementovereenkomst had opgezegd. Wat van dit laatste ook zij, ten tijde van het e-mailbericht van 31 maart 2023 waren de onderlinge verhoudingen al verslechterd en had [eisende partij] al duidelijk kenbaar voor [gedaagde partij] de insteek gekozen van een ‘package deal’ zoals die in het verleden ook plaatsvond, zodat [gedaagde partij] ook op grond van die gedragingen er niet op mocht vertrouwen dat de managementovereenkomst was opgezegd.
4.9.
Nu niet is komen vast te staan dat [eisende partij] de managementovereenkomst heeft opgezegd of [gedaagde partij] hierop gerechtvaardigd mocht vertrouwen, neemt de voorzieningenrechter aan dat de managementovereenkomst thans nog tussen partijen geldt.
Wat hebben partijen afgesproken over de managementfee?
4.10.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de managementovereenkomst. De uitleg van een contractuele bepaling vindt in beginsel plaats volgens de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Dit houdt in dat de vraag wat tussen partijen is overeengekomen niet moet worden beantwoord door alleen maar een taalkundige uitleg van datgene wat zij schriftelijk zijn overeengekomen, maar ook door acht te slaan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan de overeenkomst te geven uitleg. Hoe partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst, kan een belangrijke indicatie zijn van de bedoeling van partijen (gerechtshof Den Haag 2 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1808).
4.11.
[eisende partij] stelt dat uit de managementovereenkomst volgt dat [gedaagde partij] haar een managementfee is verschuldigd van € 10.000,00 exclusief btw per maand, wat [gedaagde partij] betwist. Artikel 2 van de managementovereenkomst bevat een schema waarin staat dat de managementfee over 2020 bij een beschikbaarheid van vier dagen per week, € 10.000,00 bedraagt. Ter zitting heeft [eisende partij] echter gezegd dat dit schema gold in 2020 en daarna niet meer. [gedaagde partij] heeft aangevoerd dat er in het verleden nooit een managementfee is betaald van € 10.000,00 per bestuurder en dat dit bedrag weliswaar is afgesproken bij oprichting van [gedaagde partij] , maar direct daarna is verlaagd tot € 8.000,00. Dit is door [eisende partij] ter zitting bevestigd. [gedaagde partij] heeft verder toegelicht dat de fee later is verhoogd naar € 9.000,00 voor alle drie de bestuurders, maar dat tijdens de vergadering van aandeelhouders van 28 april 2023 de fee is gehalveerd tot € 4.500,00. [eisende partij] heeft ter zitting (eveneens) aangegeven dat in 2023 de fee is verhoogd naar € 9.000,00 vanwege goede resultaten het jaar ervoor. [gedaagde partij] heeft ter zitting verteld dat de bestuurders vanaf september 2023 helemaal geen fee meer ontvangen vanwege de slechte financiële situatie waarin [gedaagde partij] zich bevindt. Dit is door [eisende partij] niet weersproken.
4.12.
Partijen hebben ter zitting toegelicht dat de managementfee altijd in (informeel) onderling overleg tussen de bestuurders is vastgesteld en dat tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 28 april 2023 voor het eerst de fee op die manier is vastgesteld. [eisende partij] stelt dat de besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van 28 april 2023 nietig zijn, dan wel dat zij deze buitengerechtelijk heeft vernietigd met haar brief van 16 juni 2023. Volgens de (gewijzigde) statuten van [gedaagde partij] mag de algemene vergadering echter de bezoldiging van ieder van de bestuurders vaststellen (zie 2.3). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onduidelijk welke (al dan niet statutaire) regels volgens [eisende partij] zijn geschonden en waarop zij de nietigheid/vernietigbaarheid baseert. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders over de managementfee ook geldt voor [eisende partij] .
Heeft [eisende partij] ook tijdens ziekte van [naam 1] recht op doorbetaling managementfee?
4.13.
In de notulen staat dat op de algemene vergadering van aandeelhouders is besloten dat de managementfee met ingang van april 2023 wordt verlaagd tot € 4.5000,00 en dat – indien de omzet het toelaat – de fee stapsgewijs weer wordt verhoogd en dat dit per maand wordt gemonitord. [gedaagde partij] voert aan dat [eisende partij] recht heeft op € 4.500,00 over de periode tot één maand na haar ziekmelding op 24 april 2023, aangezien [eisende partij] op grond van de managementovereenkomst had moeten zorgen voor een vervanger na deze maand, wat zij niet heeft gedaan. [eisende partij] heeft ter zitting toegelicht dat zij geen vervanging heeft geregeld omdat zij destijds hierop nooit is aangesproken door [gedaagde partij] en dat zij tijdens ziekte in het verleden ook nooit vervanging hoefde te regelen. [gedaagde partij] heeft dit laatste niet weersproken, maar heeft ter zitting gezegd dat zij [eisende partij] destijds (in ieder geval) mondeling heeft aangesproken op het regelen van vervanging.
4.14.
In artikel 2.2 van de managementovereenkomst staat dat indien [eisende partij] gedurende een aaneengesloten tijdvak van één maand niet in staat is werkzaamheden te verrichten, zij voor adequate vervanging zorg zal dragen. In artikel 3.2 staat dat de managementovereenkomst kan worden opgezegd bij gewichtige redenen, waaronder het door [eisende partij] niet langer ter beschikking kunnen stellen van een voldoende bekwame werknemer. De voorzieningenrechter leest hierin niet de door [gedaagde partij] gemaakte koppeling tussen het niet verrichten van werkzaamheden en het niet langer verschuldigd zijn van de managementfee, terwijl uit wat partijen ter zitting hebben aangegeven volgt dan in het verleden deze koppeling in de praktijk ook niet werd gemaakt. Niet gebleken is dus dat tussen partijen is overeengekomen dat betaling van de managementfee tijdens ziekte wordt stopgezet.
4.15.
Al met al volgt uit het voorgaande dat in de praktijk voor [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [eisende partij] de managementfee even hoog was, dat de fee flexibel was en werd aangepast al naargelang de financiële situatie van [gedaagde partij] en dat ziekte geen reden was om de fee niet uit te betalen. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eisende partij] recht heeft op dezelfde fee als [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot het moment waarop de managementovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. De voorzieningenrechter voorziet echter dat als dit de strekking van het dictum zou zijn, dit hoogstwaarschijnlijk tot executiegeschillen zal leiden gezien de slechte verstandverhouding tussen partijen. Daarom zal [gedaagde partij] worden veroordeeld tot betaling van het navolgende bedrag waarvan het bestaan en de omvang in hoge mate aannemelijk is.
Welk bedrag moet [gedaagde partij] betalen aan [eisende partij] ?
4.16.
[eisende partij] vordert de niet (volledig) betaalde managementfee met ingang van april 2023. Gezien de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders heeft [eisende partij] met ingang van april 2023 recht op een managementfee van € 4.500,00 exclusief btw per maand. [gedaagde partij] ontkent niet dat dit bedrag daadwerkelijk maandelijks is uitgekeerd aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot en met augustus 2023. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat zij dit wel hebben ontvangen, zodat [eisende partij] gelet op wat hiervoor is overwogen het recht heeft om hetzelfde te ontvangen. [eisende partij] heeft ook een maandelijks bedrag gevorderd over iedere maand na augustus 2023, maar dit zal niet worden toegewezen omdat [gedaagde partij] onweersproken heeft aangevoerd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] met ingang van september 2023 geheel geen managementfee ontvangen vanwege de slechte financiële positie van [gedaagde partij] . Met het oog op die positie kan de voorzieningenrechter ook niet inschatten of voor de toekomst in hoge mate aannemelijk is dat alsnog een managementfee zal worden uitgekeerd.
4.17.
Het voorgaande betekent dat [eisende partij] recht heeft op een maandelijkse managementfee van € 4.500,00 (exclusief btw) over de periode april 2023 tot en met augustus 2023. Uit de door partijen overgelegde betalingsoverzichten en toelichting ter zitting blijkt dat de managementfee over de maanden april en mei 2023 al volledig zijn betaald door [gedaagde partij] . Zodoende heeft [eisende partij] nog recht op drie (maanden) x € 4.500,00 = € 13.500,00 (exclusief btw).
Kan [gedaagde partij] een beroep doen op verrekening?
4.18.
[gedaagde partij] voert aan dat – voor zover [eisende partij] een vordering heeft op haar – zij een beroep kan doen op verrekening omdat zij door toedoen van [eisende partij] schade heeft geleden van in totaal € 52.800,00. Dit bedrag bestaat uit enerzijds € 50.000,00 te betalen compensatie aan [bedrijf 3] en anderzijds uit € 2.800,00 aan externe administratiekosten.
4.19.
Artikel 6:127 lid 2 BW bepaalt dat een schuldenaar (in casu: [gedaagde partij] ) de bevoegdheid heeft tot verrekening wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij (in casu: [eisende partij] ) en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
4.20.
Ten aanzien van de externe administratiekosten heeft [gedaagde partij] niet toegelicht waarop die kosten zien en waarom deze door toedoen van [eisende partij] zouden zijn ontstaan. [eisende partij] heeft wel betwist dat deze kosten schade vormen. De voorzieningenrechter kan de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze vaststellen, zodat dit verweer ex artikel 6:136 BW niet aan toewijzing in de weg staat.
4.21.
Ten aanzien van de schadeclaim van [bedrijf 3] slaagt het beroep op verrekening ook niet gelet op het navolgende. Ter zitting is toegelicht door [gedaagde partij] dat de schadeclaim van [bedrijf 3] bestaat uit het terugbetalen door [gedaagde partij] van uren die zij nog niet had gewerkt voor [bedrijf 3] maar die al wel door [bedrijf 3] waren vooruitbetaald, en dat [bedrijf 3] kort na het beëindigen van de samenwerking een aanbesteding heeft uitgeschreven zodat het contract van [gedaagde partij] met [bedrijf 3] uiteindelijk toch was gestopt. Daar komt nog bij dat [gedaagde partij] ter zitting heeft gezegd dat zij de werkuren van [naam 1] bij [bedrijf 3] niet heeft hoeven vervangen na diens ziekmelding. Het is dan ook maar zeer de vraag of [gedaagde partij] wel schade heeft geleden aangezien zij de terugbetaalde werkuren niet daadwerkelijk heeft hoeven inzetten/vervangen en het contract met [bedrijf 3] hoe dan ook zou zijn geëindigd.
4.22.
Daarbij komt nog het volgende. [eisende partij] voert aan dat artikel 4 van de managementovereenkomst aan verhaal op haar van de door [gedaagde partij] gestelde schade in de weg staat. [gedaagde partij] heeft ter zitting gezegd dat sprake is van opzet/grove schuld omdat [eisende partij] ineens ‘zonder verklaring’ wegging, zodat artikel 4.1 en 4.2 van de managementovereenkomst niet in de weg staan aan verhaal op [eisende partij] . Daargelaten dat het de vraag is of [gedaagde partij] wel enige schade heeft geleden, is voornoemde toelichting onvoldoende om voorshands aan te nemen dat sprake is van opzet of grove schuld van [eisende partij] .
Belangenafweging
4.23.
[gedaagde partij] voert aan dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat sprake is van een restitutierisico aangezien [eisende partij] zelf heeft gesteld dat zij geen inkomsten heeft. Ter zitting heeft [gedaagde partij] toegelicht dat zij het financieel zwaar heeft en alleen nog bestaat doordat de aandeelhouders eigen geld in [gedaagde partij] hebben gestort en geen managementfee wordt uitbetaald sinds september 2023.
4.24.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Volgens [eisende partij] genereert zij met [bedrijf 4] voldoende omzet om een werknemer in loondienst te hebben en gesteld noch gebleken is dat [eisende partij] en/of [bedrijf 4] in directe betalingsnood verkeert. [naam 1] heeft toegelicht dat hij zijn spaargeld heeft moeten aanspreken om het gebrek aan managementfee op te vangen, zodat hij een belang heeft bij toewijzing van de vordering. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van [gedaagde partij] omdat uit het voorgaande volgt dat zij daadwerkelijk nog achterstallige managementfee is verschuldigd aan [eisende partij] . Daar komt bij dat de vordering voor een lager bedrag wordt toegewezen, wat ook het restitutierisico verkleint. De belangenafweging staat dan ook niet in de weg aan toewijzing van de vordering.
Slotsom
4.25.
De slotsom is dat de vordering tot een bedrag van € 13.500,00 (exclusief btw) zal worden toegewezen. [eisende partij] heeft ex artikel 6:119a BW wettelijke handelsrente (ter hoogte van € 684,48) gevorderd over de door haar gevorderde hoofdsom, te berekenen vanaf de vervaldag van 29 september 2023. Hiertegen is door [gedaagde partij] geen verweer gevoerd. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2023 toewijsbaar is over het gedeelte van de vordering dat wordt toegewezen. De wettelijke handelsrente zal dan ook worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.26.
[eisende partij] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 BW ter hoogte van € 1.210,60. [eisende partij] was naar eigen zeggen door het verzuim van [gedaagde partij] genoodzaakt de vordering aan haar advocaat ter incasso uit handen te geven. [eisende partij] heeft bij dagvaarding brieven van haar advocaat aan [gedaagde partij] overgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Besluit voor vergoeding buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, wat overigens ook niet door [gedaagde partij] is betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief, uitgaande van het toegewezen bedrag in hoofdsom van € 13.500,00. De voorzieningenrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief.
5.9.
[gedaagde partij] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van [eisende partij] tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 2.837,00
- salaris € 1.016,00
- nakosten €
173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.132,73

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 13.500,00 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 29 september 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 910,00 exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 4.132,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde partij] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2023.