ECLI:NL:RBGEL:2023:6139

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
9773013
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde partijen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 28 september 2023, vorderde Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagde partijen verschuldigd is met betrekking tot twee effectenleaseovereenkomsten. De gedaagde partijen, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, voerden verweer en stelden dat er nog een vordering op Dexia resteert, onder andere vanwege schending van artikel 41 NR 1999 door de tussenpersoon die hen adviseerde. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomsten aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de benodigde vergunning had en dat er sprake was van een specifiek op de gedaagde partijen gericht advies. De rechtbank concludeerde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de gedaagde partijen hadden geleden door de effectenleaseovereenkomsten. De vordering van Dexia werd afgewezen, en de rechtbank veroordeelde Dexia in de proceskosten van de gedaagde partijen. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Locatie Apeldoorn
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9773013 EL 22-11
vonnis van de kantonrechter van 28 september 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde partij 1] ,
[gedaagde partij 2] ,
beiden wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna ‘Dexia’ en ‘ [gedaagde partijen 1+2] ’ (gedaagde partijen tezamen in mannelijk enkelvoud) dan wel [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 maart 2022 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, tevens houdende akte uitlaten verzoek mondelinge behandeling, met producties,
  • de antwoordakte van Dexia, met producties.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partijen 1+2] heeft de volgende leaseovereenkomsten gesloten waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer 1]
20-02-2001
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 27.228,00
II.
[nummer 2]
28-11-2000
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 10.891,20
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
23-08-2004
- € 4.210,60
Ja.
II.
23-08-2004
- € 1.931,00
Ja.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde partijen 1+2] op grond van de leaseovereenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 7.442,32 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Dexia heeft op 18 januari 2012 een bedrag van € 5.649,70 uitgekeerd aan [gedaagde partijen 1+2] , volgens Dexia tweederde deel van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Dexia heeft [gedaagde partijen 1+2] bij brief van 17 januari 2022 uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde partijen 1+2] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde partijen 1+2] verschuldigd is,
2. [gedaagde partijen 1+2] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde partijen 1+2] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde partijen 1+2]
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde partijen 1+2] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde partijen 1+2] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde partijen 1+2] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR. Daarnaast is [gedaagde partijen 1+2] van mening dat door Dexia onterecht resterende termijnen in rekening zijn gebracht en dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke incassokosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde partijen 1+2] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde partijen 1+2] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde partijen 1+2] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde partijen 1+2]
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde partijen 1+2] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde partijen 1+2] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf 2] Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde partijen 1+2] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde partijen 1+2] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde partijen 1+2] Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde partijen 1+2] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde partijen 1+2] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagde partijen 1+2] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde partijen 1+2] had eerder een hypotheek laten regelen door de adviseur, [betrokkene 1] (hierna: de adviseur). In het jaar 2000 kwamen [gedaagde partijen 1+2] en de adviseur met elkaar in contact. Er werd
een afspraak gemaakt voor een advies gesprek omtrent de financiële zaken van [gedaagde partijen 1+2] De adviseur is toen langs geweest. Tijdens dit gesprek, waar de [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] beiden aanwezig waren, inventariseerde de adviseur naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde partijen 1+2] [gedaagde partij 2] vertelde dat zij werkzaam was als teamleidster en dat [gedaagde partij 1] werkzaam was als vloerlegger. [gedaagde partijen 1+2] had 2 kinderen van ongeveer 13 en 11 jaar oud. In oktober 2000 was de vader van [gedaagde partij 2] overleden. Alhoewel [gedaagde partij 2] de erfenis nog niet had, wilde zij weten of het verstandig was om het geld uit erfenis te gebruiken om de hypotheek mee af te lossen. De adviseur raadde dit af omdat je het geld beter kan gebruiken in producten waar meer rendement kon worden. Daarnaast vertelde [gedaagde partij 2] dat zij gebruik maakte van een spaarloonregeling om te sparen voor de toekomst. De adviseur adviseerde om de spaarloonregeling te beëindigen en dit geld te storten in een nieuw product. De adviseur vertelde dat Bank Labouchere een mooi product op de markt had gebracht waarmee vermogen opgebouwd kon worden. Dit product zou geschikt zijn om een kapitaal
op te bouwen voor de toekomst. De adviseur adviseerde om het AEX Plus Effect van Dexia af te sluiten. Dit product zou meer rendement behalen dan de gewone spaarrekening. Na vijf jaar zou er een mooi kapitaal zijn opgebouwd. De adviseur informeerde naar het stortingsbedrag van de spaarloonregeling. [gedaagde partij 2] vertelde dat zij maandelijks een bedrag van NLG 100,- stortte. Dit geld kon worden geïnvesteerd in het AEX Plus Effect, aldus de adviseur. Volgens de adviseur was dit een mooi bedrag om te investeren. Er zou alleen belegd worden in solide fondsen. Om zijn verhaal kracht bij te zetten heeft de adviseur een berekening gemaakt in zijn notitieblok. Deze aantekeningen heeft de adviseur niet achter gelaten. Door de adviseur is niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. Enkel de positieve rendementen werden benadrukt. [gedaagde partijen 1+2] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde op de adviseur. [gedaagde partijen 1+2] besloot de overeenkomst aan te gaan. Het aanvraagformulier werd ingevuld en doorgestuurd via de adviseur naar Bank Labouchere. De adviseur is nog een keer langs geweest om de overeenkomst te laten ondertekenen. De adviseur heeft de getekende overeenkomst door gestuurd naar Dexia. Tijdens dit laatste huisbezoek, waar de eerste overeenkomst werd getekend, werd besproken dat [gedaagde partijen 1+2] zijn toenmalige woning zou worden verkocht met winst en dat hij een nieuwe woning hebben gekocht. De hypotheek zou 15 maart 2001 worden gepasseerd. Zo ook de overdracht van de oude woning aan de nieuwe eigenaren. [gedaagde partijen 1+2] gaf aan nog de wens te hebben om vermogen op te bouwen voor de studie van zijn kinderen en vroeg om advies van de adviseur. De adviseur adviseerde om nog een AEX Plus Effect af te sluiten. In plaats van een maandelijkse inleg, zou er ineens vooruitbetaald kunnen worden. Dit kon gedaan worden met de gelden uit de verkoop van de toenmalige woning. [gedaagde partijen 1+2] gaf aan dat hij dit geld pas rond 15 maart 2001 tot zijn beschikking zou hebben omdat dan ook de woning daadwerkelijk werd verkocht en de hypotheek voor de nieuwe woning werd gepasseerd. Om nog een AEX Plus Effect af te sluiten zou [gedaagde partijen 1+2] goed doen om meer vermogen op te bouwen, met name vermogen opbouwen voor de studie van zijn kinderen. Er werd overeengekomen dat [gedaagde partijen 1+2] een bedrag van NLG 12.000,- beschikbaar zou hebben voor de vooruitbetaling van het AEX Plus Effect. Volgens de adviseur zou [gedaagde partijen 1+2] een behoorlijk kapitaal opbouwen met deze vooruitbetaling. Ook nu weer maakte de adviseur berekeningen in zijn notitieblok. Deze heeft de adviseur niet achter gelaten. Ook nu weer werd door de adviseur niet gewezen op de risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er in feite sprake was van beleggen met geleend geld en dat er een restschuld zou kunnen ontstaan. Enkel de positieve rendementen werden benadrukt [gedaagde partijen 1+2] besloot de overeenkomst aan te gaan. Het aanvraagformulier werd ingevuld, daarbij werd er een aantekening gemaakt onder bijzonderheden namelijk: ‘ivm hypotheek aflossing 15-3-2001’ en werd het aanvraagformulier doorgestuurd via de adviseur naar Bank Labouchere. De overeenkomst werd naar het huisadres van [gedaagde partijen 1+2] gestuurd.
Deze heeft [gedaagde partijen 1+2] ondertekend en retour gestuurd naar de adviseur. De adviseur heeft de getekende overeenkomst door gestuurd naar Dexia.
4.13.
[gedaagde partijen 1+2] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 23 november 2000 op naam van [gedaagde partijen 1+2] , betreffende het AEX Plus Effect met een maandbetaling van NLG 100,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde partijen 1+2] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [betrokkene 1] ’ bij ‘Naam adviseur’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3]en de faxregel:
(…). DE SPAARCONSULENT (…)., ondertekend in [plaats] ,
- een kopie van de overeenkomst van 28 november 2000 met contractnummer [nummer 2] op naam van [gedaagde partijen 1+2] , genaamd ‘AEX Plus Effect Maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3],
- een kopie van het aanvraagformulier van 8 december 2000 op naam van [gedaagde partijen 1+2] , betreffende het AEX Plus Effect met een vooruitbetaling van NLG 12.000,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde partijen 1+2] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [betrokkene 1] ’ bij ‘Naam adviseur’ en ‘ivm hypotheekaflossing per 15-3-2001
(…).’ Onder ‘Bijzonderheden’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3]en de faxregel:
(…). DE SPAARCONSULENT (…)., ondertekend in ’ [plaats] ’,
- een kopie van de overeenkomst van 20 februari 2001 met contractnummer [nummer 1] op naam van [gedaagde partijen 1+2] , genaamd ‘AEX Plus Effect Vooruitbetaling 20 jaar’, voorzien van het adviseursnummer:
ATP01195- [bedrijf 1] .,
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 20 september 2018 van [bedrijf 1] ., waarvan ‘ [oude naam bedrijf 2] ’ een oude statutaire naam is, waarop onder ‘bedrijfsomschrijving’ ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten vermeld staat:
Advies inzake persoonlijke fincanciele planning en beleggingsprodukten en assurantie-bemiddeling,
- een verklaring van drs. [betrokkene 2] MFP van 29 maart 2019, toen werkzaam bij [bedrijf 3] , voorheen directeur/eigenaar van [bedrijf 4] , waarin is opgenomen:
‘(…) De adviseurs van [bedrijf 1] maakten voor elke klant een persoonlijk financieel plan met behulp van standaard software (OmniPlan). Wat is de huidige financiele situatie (inkomen, vermogen, huis, pensioen, spaarmogelijkheden) en welke zijn de financiele doelstellingen? Het persoonlijk financieel plan beoogde de vraag te beantwoorden met welke financiele produkten de doelstellingen gehaald kunnen worden op basis van spaarmogelijkheden en risicoprofiel van de klant. Bij de selectie van produkten werd uitgegaan van de voorbeeldberekeningen van de leverancier (zoals Bank Labouchere) en van de recente historie van dat product. Ik herinner mij dat de effectenlease­producten van Bank Labouchere een hoog potentieel rendement hadden, gekoppeld aan een hoog risico. Antwoord: (3a en b) Ja, op basis van het opgestelde persoonlijk financieel plan. (…)’
4.14.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde partijen 1+2] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde partijen 1+2] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
In ieder geval is voldoende aannemelijk gemaakt dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen via de tussenpersoon, hetgeen volgt uit de adviseursnummers. Daarnaast heeft [gedaagde partijen 1+2] concreet gesteld en toegelicht hoe de overeenkomst tot stand is gekomen. Daarbij zou de tussenpersoon op huisbezoek zijn geweest en op grond van de financiële situatie en wensen van [gedaagde partijen 1+2] geadviseerd hebben de producten af te sluiten. Dexia heeft enkel in algemene bewoordingen betwist dat de overeenkomsten op een dergelijke manier tot stand zijn gekomen, maar dat is in het licht van de overgelegde verklaring (via e-mail) van de heer [betrokkene 2] onvoldoende. Hij beschrijft immers de werkwijze van de tussenpersoon, welke overeenkomt met de door [gedaagde partijen 1+2] gestelde totstandkoming van de overeenkomsten. Er zijn geen aanwijzingen gesteld of gebleken voor het tegendeel.
Tegenover de concreet toegelichte en onderbouwde stellingen van [gedaagde partijen 1+2] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.15.
[gedaagde partijen 1+2] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde partijen 1+2] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen, te minder nu [gedaagde partijen 1+2] genoegzaam heeft aangetoond dat de tussenpersoon zich in haar algemene naar buiten toe gerichte publicaties (zoals de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en dergelijke) profileerde als persoonlijk adviseur op maat.
4.16.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde partijen 1+2] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomsten met [gedaagde partijen 1+2] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde partijen 1+2] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde partijen 1+2] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde partijen 1+2] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens hem onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde partijen 1+2] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.18. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde partijen 1+2] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde partijen 1+2] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde partijen 1+2] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.19.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde partijen 1+2] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden.
verzoek mondelinge behandeling van Dexia4.20. Dexia heeft verzocht om pleidooi om haar standpunt met betrekking tot de resterende termijnen toe te lichten. Dit verzoek is aangemerkt als een verzoek om een mondelinge behandeling ex. artikel 87-8 Rv. De vraag of resterende termijnen zijn verschuldigd kan evenwel onbesproken blijven omdat alle schade (betaalde termijnen en restschuld) door Dexia moet worden vergoed. Een mondelinge behandeling over dit onderwerp voegt dan ook niets toe, zodat het verzoek wordt afgewezen.
4.21.
Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.22.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde partijen 1+2] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde partijen 1+2] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde partijen 1+2] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.18. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde partijen 1+2] tot en met heden worden vastgesteld op € 528,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde partijen 1+2] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.A. Swildens, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
TYP: FM