Beoordeling door de rechtbank
15. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de informatiebeschikking heeft gegeven. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die door eiser zijn aangevoerd.
16. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat het originele openingsformulier van de bankrekening niet langer aan de informatiebeschikking ten grondslag wordt gelegd. In zoverre is het beroep gegrond. Gelet hierop, zal de rechtbank hierna oordelen over de rechtmatigheid van de resterende onderdelen van de informatiebeschikking, die zien op de bankafschriften 2005, 2006 en 2007 en de bewijsstukken van de opbrengsten van de verkopen op de zwarte markt (respectievelijk het tweede en het vierde en vijfde gedachtestreepje van de brief van 14 februari 2019).
Vooraf: verschrijving in uitspraak op bezwaar
17. Eiser heeft erop gewezen dat in de eerste alinea van de uitspraak op bezwaar staat dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de jaren 2005 tot en met 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit inderdaad niet juist is, want de informatiebeschikking ziet alleen op de jaren 2005 tot en met 2014. Deze kennelijke verschrijving in de uitspraak op bezwaar heeft ertoe geleid dat bij het inboeken van de beroepen door de rechtbank twee zaaknummers teveel zijn aangemaakt. Het gaat daarbij om de zaaknummers AWB 21/2876 (2015) en 21/2877 (2016). Deze twee zaaknummers zijn komen te vervallen.
Is verweerder bevoegd de informatiebeschikking op te leggen?
18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking niet mag worden opgelegd omdat de bewijslast al is omgekeerd en verzwaard vanwege het niet doen van de vereiste aangifte IB/PVV over de onderhavige jaren.
19. De omstandigheid dat (mogelijk) niet de vereiste aangifte is gedaan, staat niet in de weg aan het vaststellen van de informatiebeschikking. Of op eiser de bewijslast rust vanwege
het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV kan immers pas worden vastgesteld nadat de daarvoor benodigde (cijfermatige) informatie bekend is. Verweerder was niet gehouden eerst onderzoek te verrichten of de vereiste aangifte is voldaan.1
20. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover die ziet op het jaar 2005, omdat ten tijde van het geven van de informatiebeschikking de bevoegdheid tot navorderen over het jaar 2005 was vervallen door verloop van de navorderingstermijn. Volgens eiser wordt die termijn in dit geval niet verlengd met de duur van uitstel voor het doen van aangifte, omdat het uitstel niet aan hem, de belastingplichtige, kenbaar is verleend.
21. Verweerder dient, tegenover de betwisting door eiser, aannemelijk te maken dat om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 is verzocht en dat dat uitstel kenbaar is verleend.2 Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Daarvoor is het volgende van belang.
22. Op de zitting heeft eiser verklaard dat de aangifte IB/PVV 2005 van hem (en zijn echtgenote) is verzorgd door zijn eigen kantoorpersoneel. Eiser heeft verder erkend dat onder het beconnummer van zijn belastingkantoor om uitstel voor het doen van de aangiften IB/PVV 2005 is gevraagd. Hij heeft ook niet weersproken dat het verleende uitstel door verweerder aan zijn kantoor kenbaar is gemaakt. Eiser heeft alleen gesteld dat het verleende uitstel niet kenbaar is verleend, omdat dit niet aan hem in persoon kenbaar is gemaakt en hij niet alle post die aan zijn kantoor werd gestuurd heeft gelezen. De rechtbank is van oordeel dat kennelijk niet in geschil is dat het gevraagde beconuitstel is verleend en dat dit aan het kantoor van eiser kenbaar is gemaakt. De omstandigheid dat eiser zich niet persoonlijk op de hoogte heeft gesteld van de inkomende post op zijn eigen kantoor komt voor zijn rekening en risico en brengt niet mee dat het verleende uitstel niet kenbaar is gemaakt. Dit geldt te meer nu eiser het doen van de aangiften en het verzoeken om uitstel heeft overgelaten aan zijn kantoorpersoneel.
23. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2005 12 maanden uitstel is verleend en dat dit aan het kantoor van eiser kenbaar is gemaakt. Ook staat vast dat eiser zich door het invullen en retourneren van de akkoordverklaring op 2 november 2018 akkoord heeft verklaard met het verlengen van de aanslagtermijn voor het jaar 2005 tot 30 juni 2019. De informatiebeschikking is gegeven op 13 mei 2019, dus vóór afloop van de overeengekomen verlengde termijn. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd kan worden tot 6 weken nadat de informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
Is het nemo tenetur-beginsel geschonden?
24. Eiser stelt dat de gevraagde bankafschriften kwalificeren als wilsafhankelijk materiaal en dat de informatiebeschikking daarom in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
25. Dit betoog van eiser faalt, omdat voor de toetsing van de rechtmatigheid van een informatiebeschikking niet van belang is of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal. De informatiebeschikking vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die
informatie wordt afgedwongen. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden.3
Heeft verweerder in redelijkheid kunnen vragen om de bankafschriften 2005, 2006 en 2007 en bewijsstukken omtrent de opbrengsten van en deelname aan de zwarte markt?
26. In het algemeen kan de inspecteur die bekend wordt met het feit dat een belastingplichtige rechthebbende is van in het buitenland aangehouden, niet aangegeven bankrekeningen, zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de mogelijkheid bestaat dat de belastingplichtige gedurende enige tijd over onbekende bronnen van inkomen heeft beschikt en ervoor heeft gekozen daarmee verband houdende vermogensbestanddelen in het buitenland onder te brengen. Dit is toereikend om opgave te verlangen van al hetgeen, zo nodig met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR, in de belastingheffing kan worden betrokken.4 Voor omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het niet- nakomen van de inlichtingenplicht is geen plaats als de belanghebbende niet over de gevraagde gegevens beschikt of kan beschikken.5
27. Verweerder heeft eiser gevraagd naar de bankafschriften 2005, 2006 en 2007 waaruit de mutaties blijken, omdat het vermogen op de bankrekening op 31 december 2005 bijna
€ 800.000 hoger is dan op 31 december 2004 en verweerder wil weten wat de oorsprong is van die vermogenstoename.
28. Eiser heeft bankafschriften van 2008 en latere jaren overgelegd, maar geen bankafschriften (mutatieoverzichten) van 2005, 2006 en 2007. Eiser heeft ten aanzien van de bankafschriften 2005, 2006 en 2007 gesteld dat hij de bank heeft gevraagd ook die bankafschriften aan hem te verstrekken, maar dat de bank hem heeft laten weten dat die niet meer beschikbaar zijn.
29. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo, dat hij stelt dat hij niet kan beschikken over de gevraagde gegevens. De rechtbank acht dit niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft geen brieven of e-mails overgelegd waaruit volgt dat hij de bank (ook) expliciet om de mutatieoverzichten van 2005, 2006 en 2007 heeft gevraagd. Hij heeft ook geen brieven of e- mails van de bank overgelegd waarin expliciet staat dat de door eiser gevraagde bankafschriften 2005, 2006 en 2007 niet meer aan eiser kunnen worden verstrekt. De brieven van de bank die wél zijn overgelegd zien enkel op het niet kunnen verstrekken van het originele openingsformulier van de bankrekening. Daarbij komt dat de bank kennelijk wel overzichten heeft kunnen verstrekken over de periode 28 september 2005 tot en met
31 december 2012 van de
aperçu de revenues. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom dan de gevraagde informatie van de periode 2005 tot en met 2007 niet door de bank zou kunnen worden overgelegd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van eiser dat hij de bank heeft gevraagd om de bankafschriften 2005, 2006 en 2007 niet geloofwaardig. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om alle bankafschriften waarnaar door verweerder is gevraagd bij de bank op te vragen.
30. Ter zitting heeft eiser weliswaar verklaard over een e-mail te beschikken waaruit zou blijken dat hij bij de bank wel heeft gevraagd om de mutatieoverzichten van de periode 2005 tot en met 2007 en heeft hij aangeboden deze alsnog te overleggen. De rechtbank is echter van oordeel dat – ook als eiser een dergelijke e-mail zou hebben gestuurd aan de bank – dit niet zal afdoen aan haar oordeel, omdat in dat geval aannemelijk is dat de bank een expliciet antwoord op dat verzoek zou hebben gegeven en ofwel zou hebben verklaard dat en waarom die mutatieoverzichten er niet meer zouden zijn, zoals de bank ook heeft gedaan met betrekking tot het openingsformulier, ofwel de mutatieoverzichten zou hebben verstrekt. Met het enkel overleggen van die e-mail zou eiser dus nog steeds niet aannemelijk hebben gemaakt dat hij niet over die mutatieoverzichten kon beschikken. Daarom zal de rechtbank eiser niet meer in de gelegenheid stellen die e-mail aan de bank in te brengen.
31. Nu vast staat dat eiser de gevraagde bankafschriften 2005, 2006 en 2007 niet heeft overgelegd is de informatiebeschikking op dit onderdeel terecht gegeven. Het beroep is met betrekking tot deze vraag (het tweede gedachtestreepje van de brief van 14 februari 2019) van verweerder ongegrond. Eiser heeft desgevraagd aangegeven geen nadere termijn te willen om alsnog de gevraagde gegevens over te leggen.
32. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet (meer) kan beschikken over bewijsmiddelen waarmee hij aannemelijk kan maken dat de vermogenstoename in 2005 haar oorsprong vindt in de jaren ’70 en ‘80 toen hij handelde in tweedehands fietsen op zwarte markten. Eiser heeft verklaard dat hij tot 1990 een onderneming had, waarin hij ook fietsen verkocht. Die onderneming heeft hij in 1990 gestaakt en ook de stakingswinst bestond uit contanten. Ter zitting heeft eiser in dit verband verder nog verklaard dat hij alle contante inkomsten uit de fietsenhandel tussen 1990 en 2005 in jaarlijkse etappes, in gelijke delen, naar de bank heeft gebracht (niet alles tegelijk uit vrees voor overvallen) en dat hij in 2005 het laatste nog resterende bedrag van € 500.000 naar de bank heeft gebracht.
33. Zoals hiervoor al overwogen kan de inspecteur een opgave verlangen van al hetgeen, zo nodig met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, in de belastingheffing kan worden betrokken. Daar valt ook onder een – zo nodig onderbouwde – toelichting op de herkomst van de vermogenstoename in 2005, zodat verweerder vragen daarover kan opnemen in de informatiebeschikking.6
34. In dit geval heeft eiser een toelichting gegeven op de herkomst van de vermogenstoename in 2005 en verweerder is dan in beginsel gerechtigd om een nadere onderbouwing van die toelichting te vragen. Echter, in dit geval is de rechtbank van oordeel dat de gegeven verklaring van eiser over de herkomst van de vermogenstoename in 2005 volstrekt ongerijmd en ongeloofwaardig is. Door van een dergelijke verklaring in de informatiebeschikking niettemin een onderbouwing te verlangen heeft verweerder de grenzen der redelijkheid overschreden, want van een gebeurtenis die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet heeft plaatsgevonden kan geen bewijs worden verlangd. De rechtbank acht de verklaring volstrekt ongeloofwaardig omdat die inhoudt dat eiser sinds 1990 jaarlijks in gelijke delen de totale – in contanten – overgespaarde winst van zijn handel uit de jaren '70 en '80 op zijn bankrekening in het buitenland zou hebben gestort. Dit komt neer op een contant overgespaarde winst van € 7,5 miljoen (15 jaarlijkse delen van
€ 500.000), wat omgerekend ruim fl. 16,5 miljoen is. Dit zou betekenen dat eiser in de
betreffende jaren ruim 400.000 fietsen heeft verkocht uitgaande van een geschatte netto winst van fl. 40 per fiets en ervan uitgaande dat hij de winst nooit heeft verteerd voor andere doeleinden. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij deze contanten in gelijke jaarlijkse delen heeft weggebracht uit angst voor overvallen. Als dat waar zou zijn, dan is het des te ongeloofwaardiger dat eiser gedurende een periode van 15 jaar zulke grote contante bedragen in huis heeft gehouden, beginnend met fl. 16,5 miljoen in 1990 en jaarlijks afnemend met fl. 1.101.855 dan wel € 500.000.
35. Omdat de verklaring van de herkomst van het buitenlands vermogen uit de tweedehands fietsenhandel volstrekt ongeloofwaardig is, is de rechtbank van oordeel dat het onredelijk is om daarvan aan eiser bewijs te vragen. Gelet hierop is de informatiebeschikking voor wat betreft het opvragen van de bewijsstukken van de opbrengsten van de verkopen op de zwarte markt in Vleuten (het vierde en vijfde gedachtestreepje van de brief van
14 februari 2019) niet terecht afgegeven. Het beroep is in zoverre gegrond.
Ten overvloede over het personeelsdossier
36. Voor zover eiser meent in deze procedure belang te hebben bij het overleggen van zijn personeelsdossier uit de tijd dat hij werkzaam was bij de Belastingdienst, waarin mogelijk een aantekening zou kunnen staan van een gesprek dat hij in de jaren ’80 heeft gevoerd met twee van zijn toenmalige leidinggevenden over zijn handel in tweedehandsfietsen, geldt dat dit stuk door de rechtbank niet wordt aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb.