ECLI:NL:RBGEL:2023:574

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
C/05/406211 / HZ ZA 22-207
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering van arbeidsongeschiktheidsverzekering en verjaring van aanspraken

In deze zaak vordert eiser, die een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten bij Achmea, dat de rechtbank Achmea veroordeelt tot betaling van 100% van het verzekerde bedrag met terugwerkende kracht, volledige premierestitutie, en betaling van wettelijke rente. Eiser stelt dat hij sinds 2009 arbeidsongeschikt is en dat Achmea hem ten onrechte een lager arbeidsongeschiktheidspercentage heeft toegekend. De rechtbank behandelt de procedure en de feiten, waarbij eiser zijn vorderingen onderbouwt met argumenten over de onjuistheid van het door Achmea vastgestelde percentage en de verjaring van zijn aanspraken. Achmea voert verweer en stelt dat de vorderingen van eiser zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot uitkering is verjaard en dat eiser niet kan aantonen dat hij recht heeft op een hogere uitkering dan het door Achmea vastgestelde percentage. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/406211 / HZ ZA 22-207
Vonnis van 1 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.C. Wery te Enschede,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. H.E. Foudraine te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2022
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 oktober 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft bij Interpolis/Achmea (hierna: Achmea) een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, genaamd Arbeidsongeschiktheidsverzekering InkomensZekerPlan. De verzekering dekt het risico van schade die een verzekerde ondervindt als gevolg van beroepsarbeidsongeschiktheid en keert uit vanaf 25% arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Het op het polisblad vermelde beroep van [eiser] is “
Loodgieter c.v. en electra, inclusief bouwkundige en technische montage” (productie 1 bij antwoord). Het verzekerd inkomen bedroeg op 10 juni 2017 € 31.936,00. De polis loopt tot 27 april 2027, de dag van de zestigste verjaardag van [eiser] (productie 1 bij dagvaarding).
2.3.
Op de verzekeringsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden 42701 (hierna: AV 42701) van toepassing (productie 1 bij dagvaarding). Deze luiden onder meer als volgt:
“(…)
art1 Begrippen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
aarbeidsongeschiktheid
van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren. Het verzekeringsbewijs vermeldt welke van de hieronder genoemde arbeidsongeschiktheidscriteria van toepassing is op deze verzekering:
1beroepsarbeidsongeschiktheid
Zonder iets af te doen aan de bepaling in artikel 1 lid a is arbeidsongeschiktheid aanwezig als de verzekerde voor ten minste het op het verzekeringsbewijs vermelde percentage ongeschikt is voor het verrichten van werkzaamheden die verbonden zijn aan het beroep of bedrijf, of die in het beroep of bedrijf in redelijkheid van de verzekerde verlangd kunnen worden. Bij het vaststellen van de werkzaamheden houden wij rekening met mogelijke taakaanpassingen, taakverschuivingen, en/of aanpassing van de werkomstandigheden.
(…)
Art8 Vaststelling van en recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid
1Wij stellen de mate van arbeidsongeschiktheid vast aan de hand van rapportages van door ons aan te wijzen deskundigen.
(…)”
2.4.
De eveneens toepasselijke Algemene voorwaarden AOV luiden onder meer als volgt:
“(…)
8 Wie stelt de mate van arbeidsongeschiktheid vast?
Wij stellen vast voor welk percentage u arbeidsongeschikt bent.

U heeft daarover contact met de claimbehandelaar.

Wij gebruiken de rapporten van deskundigen die wij aanwijzen.
-
Bijvoorbeeld artsen en arbeidsdeskundigen.

U heeft recht op een medische of arbeidsdeskundige herbeoordeling (second opinion).
-
Als u en wij geen akkoord hebben over de mate van arbeidsongeschiktheid.
-
Wij bepalen samen met u wie de second opinion uitvoert.
-
De uitslag van de second opinion is leidend voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
-
Wij betalen de kosten.
(…)”
2.5.
Sinds 23 juni 2009 maakt [eiser] wegens rugklachten aanspraak op een uitkering uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 24 juni 2009 is [eiser] arbeidsongeschikt verklaard.
2.6.
Op 4 december 2009 heeft [eiser] bij Achmea gemeld dat hij arbeidsongeschikt is wegens chronische rugklachten (productie 2 bij antwoord).
2.7.
Bij brief van 11 maart 2010 (productie 3 bij antwoord) heeft Achmea aan [eiser] meegedeeld dat zij als ingangsdatum van zijn arbeidsongeschiktheid 23 juni 2009 hanteert en dat een arbeidsdeskundige contact met hem zal opnemen om een afspraak te maken.
2.8.
Op 10 mei 2010 is [eiser] bezocht door de heer [betrokkene 1] , arbeidsdeskundige bij Achmea. Volgens diens rapport van 29 mei 2010 (productie 3 bij dagvaarding) is sprake van een verwacht blijvend arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%.
2.9.
Op 28 juli 2010 is [eiser] op verzoek van dr. [betrokkene 2] , verzekeringsarts en medisch adviseur van Achmea, onderzocht door dr. [betrokkene 3] , orthopedisch chirurg. Volgens het rapport van dr. [betrokkene 3] van 30 juli 2010 (productie 4 bij dagvaarding) is sprake van “
reële discopatische lage rugklachten die zeer wel beïnvloed worden door bepaalde belastingen bij werk en dagelijks leven” en zijn de medische problemen te herleiden tot de wervels L4/L5 en L5/S1.
2.10.
Op 13 augustus 2010 heeft dr. [betrokkene 2] met betrekking tot [eiser] een beperkingenpatroon opgesteld (productie 4 bij antwoord).
2.11.
Op 26 augustus 2010 is [eiser] opnieuw onderzocht door de heer [betrokkene 1] . In zijn rapport van 8 september 2010 (productie 5 bij dagvaarding) heeft [betrokkene 1] vermeld dat de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid van [eiser] naar schatting 60% bedraagt.
2.12.
Bij brief van 1 oktober 2010 (productie 5 bij antwoord) heeft Achmea aan [eiser] meegedeeld per 27 oktober 2010 uit te gaan van 55-65% arbeidsongeschiktheid.
2.13.
Op 9 juli 2015 heeft [eiser] zich bij Achmea toegenomen arbeidsongeschikt gemeld (productie 7 bij antwoord).
2.14.
Op 3 september 2015 heeft [eiser] zich laten onderzoeken door de heer dr. [betrokkene 4] , huisarts te [plaats] . Deze heeft vastgesteld dat sprake was van dezelfde rugklachten als in 2010. Volgens dr. [betrokkene 4] moet [eiser] volledig arbeidsongeschikt worden geacht en moet het percentage arbeidsongeschiktheid worden vastgesteld op 100%.
2.15.
Bij brief van 21 september 2015 (productie 8 bij antwoord) heeft Achmea aan [eiser] meegedeeld dat in de optiek van haar medisch adviseur geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de orthopedische expertise van juli 2010 en dat Achmea daarom nog steeds uitgaat van 60% arbeidsongeschiktheid.
2.16.
Bij brief van 17 november 2015 (productie 6 bij dagvaarding) heeft de (toenmalige) advocaat van [eiser] aan Achmea geschreven dat [eiser] aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering volgens de klasse 80-100%. Achmea is gesommeerd om met terugwerkende kracht aan [eiser] 100% van het verzekerde bedrag te betalen, volledige premierestitutie te verlenen en het teveel betaalde bedrag aan premie te restitueren, vermeerderd met wettelijke rente.
2.17.
Bij brief van 14 december 2015 (productie 9 bij antwoord) heeft Achmea aan [eiser] meegedeeld dat zij in haar optiek de arbeidsongeschiktheid van [eiser] steeds op zorgvuldige wijze heeft beoordeeld, zowel in 2010 als bij de herbeoordeling in 2015, en dat er geen reden is om haar standpunt te herzien.
2.18.
Op 19 december 2016 heeft de medisch adviseur van Achmea – op basis van een orthopedische expertise op 5 oktober 2016 door prof. dr. [betrokkene 5] – een beperkingenpatroon opgesteld (productie 11 bij antwoord).
2.19.
Op 13 juli 2017 heeft de heer [betrokkene 6] van [bedrijf betrokkene 5] (arbeidsdeskundige) in opdracht van partijen een arbeidsdeskundig rapport opgesteld (productie 7 bij dagvaarding). Volgens dit rapport is [eiser] voor 80-100% arbeidsongeschikt te achten voor zijn oorspronkelijke beroepsuitoefening en bedraagt het verwachte blijvende arbeidsongeschiktheidspercentage, na te verwachten taakwijziging, 67% en leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
2.20.
Bij brief van 12 september 2017 (productie 8 bij dagvaarding) heeft Achmea aan [eiser] bericht dat zij uitgaat van het door de heer [betrokkene 6] vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 67% waarmee een uitkering correspondeert van 75% en dat [eiser] per 17 november 2015 recht heeft op een uitkering van 75% van het verzekerde dagbedrag.
2.21.
Bij brief van 7 november 2018 (productie 10 bij dagvaarding) heeft (de advocaat van) [eiser] aan Achmea meegedeeld dat hij zich niet kan vinden in de beoordeling van 2017 waarin is vastgesteld dat hij voor 67% arbeidsongeschikt is en dat hij vasthoudt aan zijn vorderingen.
2.22.
Bij brief van 19 november 2018 (productie 14 bij antwoord) heeft Achmea geantwoord dat zij haar standpunt handhaaft en per 17 november 2015 uitgaat van 67% arbeidsongeschiktheid en een uitkering van 75% van het verzekerde dagbedrag.
2.23.
Op 26 augustus 2020 heeft [eiser] zich laten keuren door de heer [betrokkene 7] , arbeidsdeskundige. Op 4 september 2020 heeft de heer [betrokkene 7] een rapport uitgebracht (productie 9 bij dagvaarding). De conclusie van dit rapport luidt dat van [eiser] niet kan worden verwacht dat hij zich volledig toelegt op de taak dak- en zinkwerk, omdat er dan in essentie niet meer kan worden gesproken van het beroep loodgieter en [eiser] bijbehorende werkzaamheden, vanwege een te grote discrepantie tussen fysieke taakbelasting en fysieke belastbaarheid, ook niet duurzaam kan uitvoeren. Volgens het rapport kan [eiser] niet in staat worden geacht om een loonwaardige prestatie te leveren. [eiser] zou volgens het rapport hooguit een arbeidsprestatie van 4% kunnen leveren.
2.24.
Bij brief van 1 februari 2021 heeft [eiser] bij Achmea aanspraak gemaakt op een uitkering van 100% van het verzekerd bedrag. Ter onderbouwing hiervan is het bovengenoemde rapport van de heer [betrokkene 7] bij de brief gevoegd.
2.25.
Achmea heeft aan de heer [betrokkene 6] de vraag voorgelegd of het rapport van de heer [betrokkene 7] aanleiding geeft om zijn eindoordeel van 13 juli 2017 over het arbeidsongeschiktheidspercentage te wijzigen. Ter beantwoording van deze vraag heeft de heer [betrokkene 6] op 23 juni 2021 een concept arbeidsdeskundig rapport uitgebracht.
2.26.
Op 20 juli 2021 heeft de heer [betrokkene 7] op verzoek van [eiser] een rapport uitgebracht waarin hij reageert op het conceptrapport van de heer [betrokkene 6] van 23 juni 2021. De conclusie van dit rapport van de heer [betrokkene 7] (productie 11 bij dagvaarding) luidt: “
De redenatie van heer [betrokkene 6] gedeeltelijk volgend kom ik op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80,95%.
2.27.
In zijn definitieve arbeidsdeskundig rapport van 26 juli 2021 (productie 12 bij dagvaarding) heeft de heer [betrokkene 6] geschreven dat hij in beide rapporten van de heer [betrokkene 7] geen aanleiding ziet om van standpunt te veranderen. Het rapport van de heer [betrokkene 6] luidt verder onder meer als volgt:
“(…)
3.2 Overwegingen
(…)
In zijn rapportage komt arbeidsdeskundige [betrokkene 7] tot marginaal andere overwegingen met betrekking tot de oorspronkelijke taak-/urenanalyse. Omdat de discussie daarna gaat over de mogelijkheden tot aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden, is terugkomen op de primaire arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet vereist; tussen mijn beoordeling daarvan en die van arbeidsdeskundige [betrokkene 7] doen zich geen significante verschillen voor.
3.2.1
Taakverschuiving, taakwijziging en voorzieningen
De vraag of van betrokkene verwacht kan worden dat hij zich volledig toelegt op de taak dak- en zinkwerk betreft het domein van mogelijke aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden. De eventuele mogelijkheden daartoe strekken niet tot wijziging van het verzekerde beroep; het duiden van de (theoretische) mogelijkheden om de aan het verzekerde beroep verbonden werkzaamheden te wijzigen, volgt uit de polisvoorwaarden met het verzekerde beroep als vertrekpunt.
(…)
Vanuit diezelfde theoretische weging bestaat er geen bezwaar om bij mogelijke taakverschuiving een deel ongeschiktheid te laten voortbestaan; het gaat om de theoretische verschuiving van meer naar minder arbeidsongeschikte taken.(…)
Hiermee wordt bevestigd dat het in de beoordeling gaat om het verlies van arbeidscapaciteit
. Alleen in het geval de resterende arbeidscapaciteit enkel niet-geld genererende taken betreft, kan hieraan geen zelfstandige betekenis worden toegekend, dat is in casu niet het geval.
Deze overwegingen gelden overigens niet alleen de resterende geschiktheid in de taak dak- en zinkwerk, maar ook die in het overige loodgieters- en installatiewerk. In het licht van het maximeren van de resterende inzetbaarheid van betrokkene is alleen geschreven over taakverschuiving naar dak- en zinkwerk, maar ook mogelijke taakverschuiving naar het overige loodgieters- en installatiewerk kan mutatis mutandis in redelijkheid van betrokkene verlangd worden.(…)
Met een arbeidsongeschiktheid van 75% in het overige loodgieters- en installatiewerk, leidt iedere combinatie van dak- en zinkwerk met het overige loodgieters- en installatiewerk tot een relevante arbeidsongeschiktheid van 65-80%, in aanmerking genomen dat voor de niet-geld genererende taken hetzelfde afgeleide arbeidsongeschiktheidspercentage geldt.
Met betrekking tot de beschikbaarheid van deze werkzaamheden is het volgende van belang. Betrokkene en zijn compagnon werkten niet alleen met zijn tweeën in aangenomen werk; sporadisch werd gebruik gemaakt van een ingehuurde zzp’er of verhuurden betrokkene en zijn compagnon zich aan derden. In de rapportage van arbeidsdeskundige [betrokkene 1] d.d. 10 mei 2010 is vermeld dat ter vervanging van betrokkene een medewerker is aangenomen. Hiermee wordt duidelijk dat zich regelmogelijkheden voordeden waar het de inzet van zowel betrokkene en zijn partner als derden betrof. Die regelmogelijkheden stonden betrokkene ten dienste voor het benutten van zijn theoretische restcapaciteit, ook na mogelijke taakverschuiving, en dat mocht op basis van de taakverschuivingsclausule in de polisvoorwaarden in redelijkheid ook van hem worden verlangd. Ook om die reden mag aan de theoretische restcapaciteit na taakverschuiving betekenis worden gegeven.
3.2.2
Belasting/belastbaarheid
In paragraaf 7.3 van zijn rapport benoemt arbeidsdeskundige [betrokkene 7] de optredende belasting per aspect: lichamelijke belasting, lichamelijke houding, rug- en schouderbelasting en werkduur.
Met betrekking tot de optredende belasting bij aan- en afvoer van materialen komen wij grosso modo tot dezelfde bevindingen. Met betrekking tot lichamelijke houding stelt [betrokkene 7] dat de belastbaarheid niet wordt overschreden; het door hem genoemde aandachtspunt vloeit mijns inziens niet voort uit een weging belasting/belastbaarheid op dat aspect. Ten aanzien van buigen/torderen en buigend/gebogen werken kom ik tot soortgelijke inschattingen van de belastbaarheid. [betrokkene 7] benoemt expliciet de combinatie hiervan met tillen, dragen, duwen en trekken, hierin kan ik hem wel volgen. Het aspect werkduur in paragraaf 7.3 betreft geen belastingaspecten, maar koppelt ureninzet aan economische waarde. Dat is bij een beoordeling op arbeidscapaciteit niet van directe betekenis.
In paragraaf 7.4 maakt [betrokkene 7] ineens een inschatting van de arbeidsongeschiktheid zonder daarbij de verschillende belastingaspecten apart te wegen. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het bestaan van een primaire belastbaarheid in staan en lopen van 45 minuten aaneengesloten en daarbinnen een belastbaarheid in gebogen werken, bukkend werk en buigen/torderen tot 15 minuten aaneengesloten. In die laatste gedragingen leidt een onderbreking van 15 tot 30 minuten tot een uitval van 50 tot 67%. Echter, niet alle werkzaamheden vergen gebogen werken, bukkend werk en buigen/torderen. Bij het staan en lopen zonder bijkomende belastingen leiden onderbrekingen van 15 tot 30 minuten tot een uitval van 25 tot 40%; over de volledige taak bezien is dan sprake van een eerste uitval van 25-40% ten aanzien van staan en lopen, oplopend naar 50-67% voor het aandeel daarbinnen in gebogen werken, bukkend werk en buigen/torderen. Hieruit volgt dat een gewogen uitval over de taak als geheel een uitvalspercentage binnen deze uitersten moet kennen. Dan resteert de ‘bruto’ beschikbaarheid na recuperatie. Vervolgens kan binnen die bruto beschikbaarheid extra uitval worden begroot voor het aandeel tillen, dragen, duwen en trekken wat de belastbaarheid overschrijdt.
Ook hiervoor geldt een relatieve geschiktheid. De belastbaarheid in lichte belasting (tot 10 kg) is met 45 minuten toereikend voor volledige toepasbaarheid binnen die resterende uren en leidt niet tot extra uitval. Bij matige belasting tot 25 kg is dit begrensd tot 15 minuten achtereen; dat is echter niet vaker dan incidenteel zo lang achtereen vereist, maar betreft veelal korter durende momenten. Waar deze elkaar snel opvolgen, kan incidenteel de grens van 15 minuten worden gepasseerd. Zware belasting van 25 kg of meer is slechts incidenteel mogelijk en daarmee niet geheel onmogelijk. Hier bestaan bovendien regelmogelijkheden om deze piekbelastingen – met name bij aan- en afvoer van materialen – aan derden over te laten.
Hieruit volgt dat de resterende belastbaarheid in tillen, dragen, duwen en trekken in het algemeen toereikend is om aan het merendeel van de bruto beschikbaarheid betekenis te geven. Desondanks heb ik voor de combinatie van deze factoren in de taak dak- en zinkwerk een gewogen uitval van 67% aangenomen, ruim aan de bovenkant van de uitval op basis van de gemiddelde inzet in staan, lopen en gebogen werken, bukkend werk en buigen/torderen alleen. Hiermee heb ik ruimschoots voldoende ruimte voor de extra uitval in tillen, dragen, duwen en trekken aangenomen. Dat geldt eens temeer voor de begrote uitval in overig loodgieters- en installatiewerk.
3.3
Conclusie
Uit het duiden van in redelijkheid te verlangen aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden volgt niet dat daarmee het verzekerde beroep verandert. Het feit dat ongeschiktheid voor de hoofdtaak wordt aangenomen staat hieraan niet in de weg. De feiten en omstandigheden in de vroegere bedrijfsvoering van betrokkene maken dat de geduide aanpassingsmogelijkheden theoretisch toepasbaar zijn, ook al blijft ook in de taken na taakverschuiving nog een deel ongeschiktheid bestaan. Er bestaan voldoende regelmogelijkheden om de piekbelastingen te vermijden. De gewogen uitval in dak- en zinkwerk bedraagt ruim genomen 67%. Aan de resterende geschiktheid kan voldoende betekenis worden toegekend. Ten overvloede zij vermeld dat ook aan de resterende geschiktheid voor overige loodgieters- en installatiewerk geschiktheid kan worden toegekend; deze taak is eveneens voor mogelijke taakverschuiving beschikbaar. Iedere combinatie van dak- en zinkwerk en overig loodgieters- en installatiewerk leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage tussen 65 en 80%.
(…)”
2.28.
Bij brief van 29 juli 2021 (productie 15 bij antwoord) heeft Achmea aan [eiser] meegedeeld dat zij ongewijzigd uitgaat van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 67%.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Achmea ertoe veroordeelt:
I. met terugwerkende kracht tot aan 16 november 2012 aan [eiser] 100% van het verzekerde bedrag te betalen;
II. volledige premierestitutie te verlenen;
III. het teveel betaalde aan premie te restitueren;
IV. de wettelijke rente te betalen over zowel de nog niet betaalde uitkering als de teveel betaalde premie met de wettelijke rente vanaf 16 november 2012 tot aan de dag dat tot uitkering wordt overgegaan;
V. de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 6.775,00 exclusief btw te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente;
VI. de proceskosten te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente;
althans zodanig te oordelen als de rechtbank geraden voorkomt.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat Achmea vanaf 8 september 2010 is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekeringsovereenkomst. [eiser] voert daartoe aan dat het door Achmea gehanteerde arbeidsongeschiktheidspercentage op een onjuiste wijze tot stand is gekomen. Volgens [eiser] mocht hij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst redelijkerwijs verwachten dat hij als volledig arbeidsongeschikt zou worden aangemerkt indien de werkzaamheden die hij niet langer kan verrichten, dermate essentieel zijn voor de reguliere uitoefening van zijn beroep dat deze reguliere uitoefening niet los kan worden gezien van deze werkzaamheden en als gevolg van deze ongeschiktheid in feite niet meer mogelijk is. Het lag volgens [eiser] immers op de weg van Achmea om, als zij van mening is dat het gedeeltelijk niet in staat zijn tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan het verzekerd beroep, ook als dit essentiële werkzaamheden betreft, niet kan leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de polisvoorwaarden, dit uitdrukkelijk te bepalen in die voorwaarden. Dat heeft Achmea niet gedaan, aldus [eiser] .
[eiser] betoogt dat hij onder de verzekering een aanspraak heeft van 80-100%, zijnde de bovenste klasse van het door Achmea gehanteerde klassensysteem, dat leidt tot een uitkeringspercentage van 100%. [eiser] heeft een uitkering ontvangen van 75% en maakt aanspraak op uitkering van de resterende 25%. Volgens [eiser] eindigt de keten van verjaringstermijnen uiteindelijk op 16 november 2012, doordat zijn advocaat op 16 (bedoeld zal zijn: 17) november 2015 een stuitingshandeling heeft verricht.
3.3.
Achmea voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

De periode tot 17 november 2015: verjaring?

4.1.
Op 9 juli 2015 heeft [eiser] zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij Achmea (zie 2.13). Achmea voert aan dat zij [eiser] bij brief van 1 oktober 2010 (zie 2.12) heeft meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 60% en dat (de advocaat van) [eiser] pas bij brief van 17 november 2015 heeft geprotesteerd tegen de door Achmea vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 7:942 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de vordering van [eiser] tot het doen van een uitkering verjaard drie jaar na de datum van voornoemde brief van Achmea, dus per om en nabij 1 oktober 2013, aldus Achmea. Achmea verwijst hierbij naar een arrest van het hof Amsterdam van 8 september 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2444). Achmea verbindt hieraan de conclusie dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een uitkering anders dan in lijn met de brief van Achmea van 1 oktober 2010 voor de periode tot 17 november 2015. Dit strookt ook met de vraagstelling aan de door partijen gezamenlijk aangezochte deskundige [betrokkene 6] om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen voor de periode vanaf 17 november 2015, aldus Achmea.
4.2.
Artikel 7:942 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. De verplichting tot het doen van een uitkering is opeisbaar op het moment dat het verzekerde risico (de arbeidsongeschiktheid) zich heeft verwezenlijkt. Op dat moment is de verzekerde bekend met de opeisbaarheid van zijn vordering op de verzekeraar. Hij is op de hoogte van het bestaan van de verzekering en weet dat met het intreden van de arbeidsongeschiktheid aanspraak bestaat op een uitkering. Ingevolge artikel 1 lid a van de polisvoorwaarden (zie 2.3) is sprake van arbeidsongeschiktheid indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren. Voor de verjaring van de aanspraken op de maandelijkse betaling van de uitkering die is gebaseerd op het vastgestelde percentage geldt het bepaalde in artikel 3:308 BW.
4.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de lezing van Achmea van artikel 7:942 BW onjuist is. Hij voert daartoe aan dat Achmea per maand een verzekerd bedrag uitkeert, zodat de verjaringstermijn ieder maand ook een maand mee verschuift. Dit standpunt van [eiser] is juist voor zover het gaat om de periodieke uitkeringen. Het geschil tussen partijen betreft echter de vraag of het arbeidsongeschiktheidspercentage juist is vastgesteld. Daarvoor geldt de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 2 BW. Daarover overweegt de rechtbank het volgende. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] heeft geprotesteerd tegen het arbeidsongeschiktheidspercentage van 55-65% dat Achmea hem in haar brief van 1 oktober 2010 heeft meegedeeld. Achmea voert terecht aan dat de vordering van [eiser] tot het doen van een uitkering op grond van artikel 7:942 BW is verjaard drie jaar na deze brief, dus op of althans rond 1 oktober 2013. Nadat [eiser] zich op 9 juli 2015 bij Achmea toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld, heeft medisch onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft Achmea op 21 september 2015 aan [eiser] meegedeeld dat zij nog steeds uitgaat van 60% arbeidsongeschiktheid. De brief van [eiser] van 17 november 2015, waarin hij aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering volgens de klasse 80-100%, heeft betrekking op die mededeling van Achmea van 21 september 2015. In zoverre is het standpunt van Achmea, dat [eiser] pas op 17 november 2015 heeft geprotesteerd tegen het door haar op 1 oktober 2010 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage, onjuist. Dit baat [eiser] echter niet, omdat de vordering met betrekking tot de beslissing van 1 oktober 2010 zoals hierboven overwogen al op/rond 1 oktober 2013 is verjaard.
De verjaringstermijn die op 22 september 2015 – de dag na de brief van Achmea van 21 september 2021 – is ingegaan, is met de brief van [eiser] van 17 november 2015 gestuit. Voor zover [eiser] aanspraak kan maken op een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering dan hij van Achmea ontvangt, heeft die aanspraak dus uitsluitend betrekking op de periode vanaf 17 november 2015. Het verweer van Achmea, dat de vordering van [eiser] over de periode tot aan die datum is verjaard, slaagt.
De periode vanaf 17 november 2015: recht op hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering?
4.4.
[eiser] stelt dat hij op 4 september 2020 – de rechtbank begrijpt: de datum van het rapport van [betrokkene 7] (zie 2.24) – bekend is geworden met de wetenschap dat hij meer dan 97% arbeidsongeschikt is en dat hij daarom aanspraak maakt op 100% van het verzekerde dagbedrag vanaf 3 september 2015 tot aan het einde van de polis op 27 april 2027. Zoals de rechtbank in het voorgaande heeft geoordeeld, beperkt de eventuele aanspraak van [eiser] zich echter tot de periode vanaf 17 november 2015.
4.5.
Op grond van artikel 1a van de algemene voorwaarden is uitsluitend sprake van arbeidsongeschiktheid indien er in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat de beperkingen van [eiser] het gevolg zijn van een dergelijke stoornis. Zij verschillen echter van mening over de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Ingevolge artikel 8 van de algemene voorwaarden wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld aan de hand van rapportages van door Achmea aan te wijzen deskundigen. In dit geval heeft Achmea het percentage arbeidsongeschiktheid (67%) vastgesteld op grond van het rapport van de arbeidsdeskundige de heer [betrokkene 6] . De deskundigenrapportage van de heer [betrokkene 6] moet volgens Achmea worden gezien als een bindend advies, omdat de heer [betrokkene 6] door partijen gezamenlijk is aangezocht. De rechtbank verwerpt dit standpunt. In de polisvoorwaarden is niet vastgelegd dat de rapportage van de arbeidsdeskundige wordt beschouwd als bindend advies. Dat partijen dit buiten de polisvoorwaarden om zouden zijn overeengekomen, is ook niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de in te schakelen arbeidsdeskundige wil zonder nadere onderbouwing, die Achmea niet heeft gegeven, niet zeggen dat zij ook overeenstemming hebben bereikt over hun gebondenheid aan het door de deskundige uit te brengen rapport.
4.7.
Nu het rapport van de heer [betrokkene 6] niet is aan te merken als een bindend advies, zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of Achmea zich bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] desalniettemin heeft kunnen baseren op dat rapport. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het bepalen van de arbeidsongeschiktheid een theoretische exercitie is, waarbij, gelet op het bepaalde in artikel 1 sub a onder 1 AV 42701, niet de vraag wordt beantwoord of de verzekerde in staat is om het verzekerde beroep uit te oefenen, maar of hij nog (met beperkingen) de werkzaamheden kan verrichten die aan zijn beroep zijn verbonden.
4.8.
In zijn rapport van 13 juli 2017 (zie 2.19) heeft de heer [betrokkene 6] uiteengezet dat met betrekking tot de taak cv-ketels en installaties aanleggen/vervangen sprake is van een primaire uitval van 67%, maar dat in verband met mogelijke piekbelastingen verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage in de taak tot 75% aan de orde is. Met betrekking tot de taak dak- en zinkwerk bedraagt de uitval volgens de heer [betrokkene 6] 67%. Voor het overige loodgieters- en installatiewerk hanteert de heer [betrokkene 6] een uitval van 75% en voor de taak zakelijk reizen 50%. Voor ondernemerstaken valt volgens de heer [betrokkene 6] geen uitval te duiden. De primaire uitval bedraagt daarmee 67,2%.
4.9.
De heer [betrokkene 6] heeft in zijn rapport verder uiteengezet dat de volgende vraag is of voldoende betekenis aan de resterende arbeidsgeschiktheid valt toe te kennen en dat de arbeidsdeskundige volgens de hoofdregel nagaat:
welke werkzaamheden, ofwel taken, in het beroep worden verricht;
hoeveel tijd de afzonderlijke taken in beslag nemen;
in hoeverre het uitvoeren van die afzonderlijke taken wordt beperkt door de beperkingen in de belastbaarheid.
Het rapport luidt verder onder meer:
“(…)
Volgens die hoofdregel is hier sprake van een gewogen arbeidsongeschiktheid van ruim 67%. Echter, in alle uitvoerende taken is de primaire uitval dermate hoog dat een nadere toetsing in de praktische betekenis hiervan niet kan uitblijven. De essentie hierbij is immers dat betrokkene een kwartier achtereen uitvoerend werkzaam kan zijn, waarbinnen nog eens structureel overschrijding van de toegestane piekbelastbaarheid plaatsvindt. Als gevolg hiervan is de recuperatie voor de overige belastingen binnen dat kwartier nog onvoldoende. Dit manifesteert zich bovendien op cruciale momenten in het proces, bijvoorbeeld bij de aan- en afvoer van cv-ketels, radiatoren et cetera en het demonteren en ophangen hiervan. Hierdoor mist het handelen iedere continuïteit; dit is niet acceptabel te achten.
Daarbij is tevens het volgende van belang. Betrokkene verrichtte zijn beroepswerkzaamheden altijd samen met zijn compagnon. Dat maakt op zichzelf geen deel uit van het verzekerde object, maar heeft wel invloed op de beoordeling. Er zijn 2 varianten denkbaar: enerzijds het beschouwen van de wijze waarop betrokkene de werkzaamheden samen met zijn compagnon verrichtte, en anderzijds abstraheren hiervan en de werkzaamheden van betrokkene op zichzelf beschouwen. In het eerste geval ontstaan een onevenredig verschil in prestatie tussen betrokkene en zijn compagnon waardoor samenwerken in redelijkheid niet verlangd kan worden; de uitval van betrokkene zou te veel inbreuk maken op de werkzaamheden van zijn compagnon. Indien hiervan zou worden geabstraheerd mist betrokkene de regelmogelijkheden die door samenwerken ontstaan waardoor de tilbelasting alleen maar zou toenemen; het aandeel tillen boven 25 kg zou verdubbelen en tot onaanvaardbare pieken leiden. In beide gevallen kan niet worden gesproken van een reële toepasbare restcapaciteit.
Dat geldt met name ten aanzien van de werkzaamheden in de eerste deeltaak; hierbij is het samen tillen van gewichten boven 25kg onvermijdelijk en bestaat een voortdurende onderlinge afhankelijkheid bij de uitvoering van de werkzaamheden, exact de redenen om in deze taak aan de geringe restcapaciteit van betrokkene geen betekenis te kunnen toedichten. In het dak- en zinkwerk is dat in mindere mate het geval; de piekbelastingen blijven daar tot momenten beperkt wat meer regelmogelijkheden met zich meebrengt om deze collegiaal op te lossen, bovendien is de onderlinge afhankelijkheid bij deze werkzaamheden veel minder aanwezig. Aan de resterende geschiktheid voor deze taak kan dan ook voldoende praktische betekenis worden toegekend. Dit geldt eveneens voor het overige loodgieters- en installatiewerk. Deze overwegingen leiden tot het volgende beeld van de uitval van betrokkene:
taak
uren
AO in %
AO in uren
1.
cv-ketels en installaties aanleggen/vervangen
30
100%
30
2.
dak- en zinkwerk
5
67%
3,35
3.
overig loodgieters- en installatiewerk
5
75%
3,75
4.
reizen
8
50%
4,0
5.
ondernemerstaken
2
0%
0,0
totaal
50
Vervolgens moet nog rekening worden gehouden met het navolgende. De uitval in de geld genererende taken 1 tot en met 3 is hoger dan in de niet-geld genererende taken 4 en 5. In de onderneming van betrokkene kan geen zelfstandige waarde worden toegerekend aan de niet-geld genererende taken aangezien betrokkene en zijn compagnon alleen werkten; de inzet in ondersteunende werkzaamheden bestaat slechts in relatie tot de eigen primaire werkzaamheden. In dat geval dient een logistieke correctie plaats te vinden waarbij de arbeidsongeschiktheid in de ondersteunende taken wordt afgeleid van de arbeidsongeschiktheid in de geld genererende taken. De gemiddelde uitval in de geld genererende taken bedraagt(…)
93% zodat dit percentage ook als uitval bij de ondersteunende taken moet worden gehanteerd; het logische gevolg is dat de totale uitval daarmee ook op 93% komt. Dit leidt tot primaire indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
4.4
Taakverschuiving, taakwijziging en voorzieningen
De beschreven werkzaamheden kennen diverse wisselende uitvoeringsomstandigheden en betreffen ambachtelijk handwerk waar, behoudens het reeds algemeen gebruikelijk te achten gereedschap, geen breed toepasbare arbeidsverlichtende voorzieningen zijn te treffen. Zo valt wellicht te betogen dat een bouwlift het tillen van cv-ketels via trappenhuizen kan vervangen, maar omstandigheden ter plaatse laten dat zeker in de oude binnensteden met regelmaat niet toe en nemen evenmin weg dat het tillen nadien binnenshuis vervolgd moet worden. In redelijkheid valt niet te betogen dat theoretisch te duiden voorzieningen in dat geval tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage kunnen leiden. Van taakverschuiving kan enkel sprake zijn indien dat tevens in redelijkheid van degene valt te verlangen met wie een ruil van taken mogelijk zou zijn; gezien de wijze van samenwerking met zijn partner is dat niet aan de orde.
Wat resteert is beschouwen van de mogelijkheden tot taakwijziging. Uit de primaire arbeidsongeschiktheidsbeoordeling blijkt dat de hoogste resterende geschiktheid in de uitvoerende zaken bestaat in het dak- en zinkwerk. Hier zou betrokkene zich meer dan voorheen op kunnen toeleggen; zoals betoogd is de onderlinge afhankelijkheid in deze taak veel kleiner en leidt tussentijdse recuperatie hier niet tot onoverkomelijke onderbrekingen in het proces. Nu deze werkzaamheden reeds tot de bestaande beroepspraktijk van betrokkene behoorden zijn deze als een onderdeel van het verzekerde beroep te beschouwen waarbinnen op grond van artikel 1a onder 1 aanpassingen van de werkomstandigheden kunnen worden verlangd.
Dit brengt met zich mee dat het arbeidsongeschiktheidspercentage bij taakwijziging richting dak- en zinkwerk in de uitvoerende werkzaamheden daalt tot 67% indien betrokkene alle uitvoerende uren aan deze taak zou besteden. Anders dan bij de primaire beoordeling kan hieraan wel voldoende praktische betekenis worden toegekend. De afgeleide arbeidsongeschiktheid in de niet-geld genererende taken blijft bestaan en neemt dan dezelfde omvang aan; betrokkene is aldus na te verlangen taakwijziging voor 67% arbeidsongeschikt te achten. Dit leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
(…)”
4.10.
[eiser] voert aan dat de door de heer [betrokkene 6] overwogen taakwijziging zodanig is, dat hij ( [eiser] ) dan de werkzaamheden als cv-ketels en -installaties aanleggen/vervangen in het geheel niet meer zal uitoefenen, terwijl het juist gaat om werkzaamheden die zodanig essentieel zijn voor de reguliere uitoefening van zijn beroep dat deze reguliere uitoefening niet los kan worden gezien van deze werkzaamheden en als gevolg van deze ongeschiktheid in feite niet meer mogelijk is. [eiser] wijst erop dat hij dan niet meer zou kunnen worden aangemerkt als loodgieter, maar hoogstens nog als dakdekker (met lichamelijke beperkingen). Overigens acht [eiser] de inschatting van zijn mogelijkheden ten aanzien van dak- en zinkwerk ook volstrekt onjuist en onrealistisch. De geschetste specialisatie in dak- en zinkwerk was in zijn kleinschalige bedrijf niet mogelijk, zo voert [eiser] aan. Het aanbod aan dakdekkerswerkzaamheden was daarvoor te beperkt en onvoldoende stabiel. Bij groter aanbod zou [eiser] gezien zijn beperkingen maar een deel van deze uitvoerende werkzaamheden kunnen verrichten. Bij kleiner aanbod zouden leegloopuren zijn ontstaan. De overwogen taakwijziging was in zijn situatie dan ook niet realistisch, aldus [eiser] .
4.11.
In zijn rapport van 26 juli 2021 (zie 2.28) schrijft de heer [betrokkene 6] in dit verband onder meer dat de eventuele mogelijkheden tot aanpassingen in werkzaamheden niet strekken tot wijziging van het verzekerde beroep, maar tot wijziging van de aan het verzekerde beroep verbonden werkzaamheden. Het gaat daarbij om een theoretische verschuiving van meer naar minder arbeidsongeschikte taken, aldus de heer [betrokkene 6] . De heer [betrokkene 6] heeft bij zijn beoordeling in aanmerking genomen dat [eiser] en zijn compagnon ter vervanging van [eiser] een medewerker hebben aangenomen en dat hieruit blijkt dat regelmogelijkheden bestonden waar het de inzet van [eiser] en zijn compagnon, maar ook van derden betrof. Volgens de heer [betrokkene 6] beschikte [eiser] ook voor het benutten van zijn theoretische restcapaciteit, ook na mogelijke taakverschuiving, over deze regelmogelijkheden en mocht dat op grond van de taakverschuivingsclausule in de polisvoorwaarden ook van hem worden verwacht. De heer [betrokkene 6] heeft erop gewezen dat uit het duiden van in redelijkheid te verlangen aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden niet volgt dat daarmee het verzekerde beroep verandert.
4.12.
Op de zitting is namens [eiser] nader toegelicht waarom volgens hem moet worden uitgegaan van het rapport van de heer [betrokkene 7] in plaats van dat van de heer [betrokkene 6] . Volgens [eiser] heeft de heer [betrokkene 7] bekeken hoe uiteindelijk de bedrijfsexploitatie mogelijk is indien daadwerkelijk aanpassingen (van werkzaamheden) worden gedaan. De heer [betrokkene 7] komt dan tot de conclusie dat de mogelijkheden zodanig beperkt zijn dat de arbeidsongeschiktheid 80-100% bedraagt. De heer [betrokkene 6] heeft ten onrechte niet bekeken in hoeverre [eiser] nog onderdeel kon zijn van de exploitatie van het bedrijf, aldus [eiser] .
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heer [betrokkene 6] afdoende gemotiveerd waarom onder toepassing van de taakverschuivingsclausule van [eiser] mag worden verlangd dat hij zich volledig toelegt op de taak dak- en zinkwerk. Op grond van de taakverschuivingsclausule mag van [eiser] worden gevraagd om binnen zijn takenpakket in redelijkheid de deeltaken zo te verdelen dat hij beter inzetbaar wordt voor de beschikbare werkzaamheden. De clausule is immers bedoeld om in redelijkheid aanpassingen te kunnen doorvoeren in de hoop daarmee de uitval te beperken.
In zijn rapport van 26 juli 2021 heeft de heer [betrokkene 6] erop gewezen dat de heer [betrokkene 7] een opsomming geeft van belastingaspecten en deze in algemene zin beschouwt zonder hiermee een uitvalsberekening te onderbouwen. Daarnaast heeft de heer [betrokkene 7] geen onderbouwing gegeven voor de ongeschiktheid van de resterende uren en heeft hij de uitval niet concreet onderbouwd in relatie tot de geduide belastbaarheid. Ook heeft de heer [betrokkene 7] niet gereageerd op de overwegingen van de heer [betrokkene 6] over de toepasselijkheid van de taakverschuivingsclausule. Al met al heeft de heer [betrokkene 6] in de rapportages van de heer [betrokkene 7] geen aanleiding gezien om zijn eigen eindoordeel over het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] aan te passen.
De beoordeling in het rapport van de heer [betrokkene 6] is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en afdoende gemotiveerd en niet onredelijk of onbegrijpelijk. Achmea heeft zich dan ook bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] op goede gronden gebaseerd op het rapport van de heer [betrokkene 6] .
4.14.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat Achmea is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst, omdat het op de weg van Achmea lag om, als zij van mening is dat het gedeeltelijk niet in staat zijn tot het verrichten van de werkzaamheden van het verzekerde beroep, ook als dit essentiële werkzaamheden betreft, niet kan leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van de polisvoorwaarden, dit uitdrukkelijk te bepalen in die voorwaarden. [eiser] beroept zich erop dat Achmea dit heeft nagelaten. Hij verwijst daarbij naar het vonnis van deze rechtbank van 2 december 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:7514). Wat van dit standpunt verder ook zij, het kan [eiser] niet baten. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, kan immers op grond van de taakverschuivingsclausule in de polisvoorwaarden van [eiser] worden gevraagd om binnen zijn takenpakket in redelijkheid de deeltaken zo te verdelen dat hij beter inzetbaar wordt voor de beschikbare werkzaamheden. Door aan [eiser] meer werkzaamheden binnen de deeltaak dak- en zinkwerk toe te delen, neemt de arbeidsongeschiktheid af. De door [eiser] gestelde tekortkoming van Achmea kan er dus niet toe leiden dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] hoger wordt dan het percentage dat Achmea nu hanteert.
4.15.
[eiser] stelt zich verder op het standpunt dat Achmea is tekortgeschoten door het rapport van orthopedisch chirurg [betrokkene 3] (zie 2.9) niet te laten beoordelen door een verzekeringsarts. Achmea voert daartegen terecht aan dat niet is gebleken dat zij ertoe zou zijn gehouden om een verzekeringsarts bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te betrekken. Bovendien is het rapport van dr. [betrokkene 3] wel degelijk door een verzekeringsarts beoordeeld. Het is namelijk betrokken bij de opstelling van het beperkingenpatroon van 13 augustus 2020 door medisch adviseur, tevens verzekeringsarts, dr. [betrokkene 2] (zie 2.10).
4.16.
Ten slotte stelt [eiser] zich op het standpunt dat het voor hem onmogelijk is om op basis van een taakverschuiving nog werk te verrichten, omdat hij al jaren geen installatiebedrijf meer heeft. De polisvoorwaarde inzake arbeidsongeschiktheid bepaalt echter dat “
van arbeidsongeschiktheid(…)
uitsluitend sprake [is] indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren.” De omstandigheid dat het bedrijf van [eiser] niet meer bestaat, kan dus niet leiden tot een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Bovendien is de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zoals eerder overwogen, een theoretische exercitie, waarbij de vraag niet is of de verzekerde daadwerkelijk in staat is om het verzekerde beroep uit te oefenen, maar of hij nog (met beperkingen) werkzaamheden kan verrichten die aan zijn beroep zijn verbonden. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat dit laatste onmogelijk is. Achmea heeft in dit verband op de zitting terecht aangevoerd dat, als het standpunt van [eiser] zou worden gevolgd, een bedrijfsbeëindiging altijd zou leiden tot een arbeidsongeschiktheid van 100%, hetgeen een arbeidsongeschiktheidsverzekering onbetaalbaar zou maken. Het standpunt van [eiser] gaat dan ook niet op.
4.17.
De slotsom is dat niet komt vast te staan dat [eiser] onder de verzekering een aanspraak heeft van 80-100%, zijnde de bovenste klasse van het door Achmea gehanteerde klassensysteem, met bijbehorend uitkeringspercentage van 100%. Dit leidt tot integrale afwijzing van zijn vorderingen.
4.18.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank stelt de kosten aan de kant van Achmea vast op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 3.963,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 3.963,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.
JE/Ma