ECLI:NL:RBGEL:2023:518

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 888
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; nieuw feit en afschrijving op licentierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan eiser is opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van nieuwe feiten die naar voren waren gekomen na de indiening van de aangifte. Eiser, een accountant, had in zijn aangifte verliezen uit onderneming aangegeven, maar de inspecteur betwistte de afschrijving op een licentierecht dat eiser claimde te hebben. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de inspecteur niet eerder bekend was. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op afschrijving op het licentierecht, omdat de inspecteur had vastgesteld dat het ging om een kapitaalverstrekking en geen bedrijfsmiddel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de navorderingsaanslag.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 20/888

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [plaatsnaam] , verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar [jaartal] een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.395 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.916, alsmede bij beschikking een boete van € 22.467. Tevens is bij beschikking € 7.346 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 januari 2020 de navorderingsaanslag
en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 februari 2020, ontvangen door de rechtbank op 10 februari 2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is accountant en was enige tijd werkzaam en woonachtig op [land] . Daar exploiteerde eiser een manege en verhuurde auto's en appartementen. Sinds [datum] is eiser (weer) woonachtig in Nederland. In [jaartal] heeft hij gewerkt voor [B.V.] . Eiser heeft tevens een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’.
2. Op enig moment is eiser zich samen met [naam persoon C] ( [persoon C] ) bezig gaan houden met de ontwikkeling van een stuk grond te [plaatsnaam] op [land] met als doel het bouwen en exploiteren van een appartementencomplex (het complex). In [jaartal] is gestart met de bouw van het complex. Het stuk grond waar het complex op wordt/is gerealiseerd, is in eigendom van de [overheid] . [persoon C] heeft in [jaartal] een verzoek ingediend tot verkrijging van het recht op erfpacht.
3. Eiser heeft een overeenkomst gesloten met [persoon C] , waarbij [persoon C] € 500.000 heeft geleend van eiser voor de bouw van het complex waarbij is afgesproken dat de lening zal worden terugbetaald met het vanaf [datum] ter verkoop aanbieden van het complex. De overeenkomst is schriftelijk vastgelegd op [datum] en heeft als titel 'schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden'.
4. Op [datum] zijn eiser en [persoon C] een ‘licentie-overeenkomst / gebruiksrechtovereenkomst / participatieovereenkomst inzake onroerend goed op [land] ’ (licentieovereenkomst) aangegaan. [persoon C] is hierin aangeduid als licentiegever en eiser als licentienemer. In de licentieovereenkomst staat onder meer:
“(…)
Overwegende:
1. dat de licentiegever de beschikking heeft/zal hebben over een appartementencomplex op [land] (te [plaatsnaam] ) bestemd voor exploitatie / verhuur aan vakantiegangers dan wel aan locale huurders;
2. dat de licentienemer van de licentiegever rechten wenst te verwerven terzake van het gebruik dan wel wil participeren in die exploitatie;
zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1. Licentie

1.1
De licentiegever verleent hierbij aan de licentienemer het exclusieve recht om met uitsluiting van ieder ander gedurende de exploitatieperiode het ingevolge deze overeenkomst ter beschikking gestelde appartementencomplex mede te exploiteren door te participeren in de verhuuropbrengst voor 75% van deze omzet.
(…).
2.1
De licentienemer draagt er zorg voor dat de exploitatie van de appartementen uiterlijk zes maanden na ondertekening van deze overeenkomst zal zijn aangevangen. (…)
2.2
De licentiegever zal de appartementen binnen genoemde termijn realiseren en mede aan de licentienemer ter beschikking stellen (…)
3.5
De licentiegever verklaart en garandeert dat de licentiegever gedurende een periode van 15 (vijftien) jaar zal afzien van het zelfstandig, zonder de licentienemer, exploiteren van de appartementen.
(…)
4.1
Als vergoeding voor alle op grond van deze overeenkomst door de licentiegever aan de licentienemer verleende - respectievelijk te verlenen - rechten, zal de licentienemer aan de licentiegever de navolgende vergoeding verschuldigd zijn:
a. Ten aanzien van de exploitatie van de appartementen gedurende genoemde periode van 15 jaar en op basis van genoemd percentage van 75% een éénmalig bedrag van EUR 500.000 (vijfhonderd­duizend euro) welk bedrag inmiddels door licentienemer is betaald dan wel nog wordt betaald aan licentiegever en waarvoor licentiegever bij deze kwijting verleent aan licentienemer. De bestaande leningsovereenkomst d.d. 1-4-2010 tussen licentiegever en licentienemer komt hiermee met terugwerkende kracht te vervallen!
(…)
5.2
Wijzigingen in deze overeenkomst kunnen alleen schriftelijk worden gedaan en maken alsdan deel uit van deze overeenkomst.”
5. Tot de gedingstukken behoort een conceptdocument van 25 januari 2018 dat is opgesteld door een notaris op [land] van een 'akte van inbetalinggeving en levering' (conceptakte). Hierin wordt [persoon C] aangeduid als schuldenaar en/of overdrager en eiser als schuldeiser en/of verkrijger. Deze conceptakte is niet door eiser en [persoon C] ondertekend. In deze conceptakte is vermeld:
“(…)
  • Schuldenaar en schuldeiser hebben op [datum] een onderhandse akte van schuldbetekening getekend [zie punt 4], waarvan een kopie aan deze akte zal worden gehecht;
  • Op grond van voormelde schuldbekentenis is schuldenaar aan schuldeiser verschuldigd een bedrag groot zeshonderd twaalfduizend vierhonderd Gulden Nederlands Antilliaans Courant (Naf. 612.400,00 ), wegens ter leen ontvangen gelden vermeerderd met nog niet door de schuldenaar opgenomen bedragen in verband met de bouw van een appartementencomplex te [plaatsnaam] , [land] ;
  • het appartementencomplex zoals, weergegeven op aan te hechten kopie foto, is thans in aanbouw op het perceel grond zoals in het groen aangegeven op aangehechte situatieschets en is derhalve nog niet volledig gerealiseerd;
  • dat de rechten en aanspraken met betrekking tot het in het groen op aangehechte situatieschets aangegeven perceel grond juridisch niet zijn geregeld doch dat er diverse verzoeken bij Domeinbeheer zijn ingediend, waaronder de verzoeken met POVO nummers [nummers] , waarvan kopieën aan deze zullen worden gehecht;
  • dat op grond van het vorenstaande schuldenaar verschuldigd is aan verkrijger voormeld bedrag groot
  • dat schuldenaar op grond van het vorenstaande thans wenst over te gaan tot betaling van voormelde schuld middels overdracht van alle rechten en aanspraken, inclusief het recht tot uitgifte in erfpacht/huur, met betrekking tot voormeld perceel grond, zoals in het groen aangegeven op aangehechte situatieschets, met de daarop staande opstallen/appartementencomplex, zulks onder de bepalingen en bedingen als hierna vermeld;
(…)”
6. Eiser en [persoon C] hebben [datum] een 'allonge' bij de licentie-overeenkomst getekend. Daarin hebben zij verklaard dat [persoon C] in [jaartal] heeft besloten om [land] te verlaten. In [datum] is hij geëmigreerd naar Nederland. In verband hiermee is onder meer afgesproken dat [persoon C] (als licentiegever) zijn aandeel in de licentieovereenkomst heeft aangeboden aan eiser (als licentienemer) voor een bedrag van ANG 80.000 [1] . Tevens is afgesproken dat [persoon C] heeft afgezien van een bedrag van € 5.542 en dat hij door middel van een onderhandse overeenkomst al zijn rechten op de grond voor het vertrek van het eiland heeft overgedragen aan eiser. Verder is vermeld dat de eerste verhuuropbrengsten onder de licentieovereenkomst in oktober [jaartal] zijn gerealiseerd; dat de souterrainappartementen begin 2018 klaar zijn voor verhuur; dat de investering uiteindelijk bijna € 1.000.000 heeft bedragen in plaats van € 500.000 en dat de licentieopbrengst 50,6% van de gedane investering bedraagt.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2010 een brutoloon van € 140.747 aangegeven. Daarnaast heeft eiser een verlies uit onderneming aangegeven van in totaal € 135.807. Deze negatieve winst uit onderneming (WUO) bestaat uit een verlies van € 120.599 voor de onderneming [bedrijf 1] ( [gegevens] ), een verlies van € 11.723 voor de onderneming [bedrijf 2] ( [gegevens] ) en een verlies van € 3.485 voor de onderneming [bedrijf 3] .
8. In de aanslag IB/PVV 2010 is het verlies uit WUO vastgesteld conform de aangifte.
9. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 een brutoloon van € 127.665 aangegeven. Daarnaast heeft eiser aangegeven een verlies uit WUO te hebben van in totaal € 90.933. De WUO bestaat uit een verlies van € 90.976 voor de onderneming [bedrijf 4] ( [gegevens] ) en een verlies van € 43 voor [bedrijf 5] .
10. De aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een verlies uit WUO van € 103.414.
11. Aan eiser is voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2012 tot 1 mei 2014 Becon-uitstel verleend.
12. De aangifte IB/PVV 2012 is ingediend door [kantoor] . In de aangifte IB/PVV 2012 is een brutoloon van € 122.864 aangegeven. Daarnaast is een winst uit onderneming (WUO) aangegeven. De WUO bedraagt blijkens de aangifte een verlies van € 84.905. Voor de WUO is een bedrag van € 80.000 in aftrek gebracht in verband met ‘Afschrijving overige materiële vaste activa’.
13. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2018 jaarlijks een bedrag van € 80.000 als afschrijving ten laste van de winst gebracht, met als omschrijving ‘afschrijving goodwill’, ‘afschrijving overige immateriële vaste activa’ dan wel als ‘afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen’.
14. De aanslag IB/PVV 2012 is overeenkomstig de aangifte op 7 juni 2014 opgelegd.
15. Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2015 heeft verweerder op 22 maart 2018 de voormalige gemachtigde van eiser telefonisch om een toelichting gevraagd op de WUO in de aangifte.
16. Uit een e-mail van 21 augustus 2018 volgt dat verweerder uit het telefoongesprek van 22 maart 2018 heeft opgemaakt dat gemachtigde ‘meende (onder voorbehoud) te weten dat het afschrijving betrof van een exploitatierecht t.a.v. een nog te realiseren hotel’. Verweerder heeft in dat kader in de e-mail onder meer verzocht om de jaarrekeningen 2012 tot en met 2016 van de onderneming, om een nadere toelichting over de onderneming en om bewijs van de investering van € 500.000 en waarom gemachtigde meende dat daarop kon worden afgeschreven. Bij e-mail van 1 oktober 2018 heeft de voormalige gemachtigde de vragen van verweerder beantwoord.
17. Verweerder en de voormalige gemachtigde hebben op 8 oktober 2018 telefonisch overleg gevoerd. Verweerder heeft tijdens dat gesprek aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV [jaartal] met vergrijpboete op te leggen.
18. Per brief van 10 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser schriftelijk medegedeeld dat hij een navorderingsaanslag met boete zal opleggen.
19. Op 15 en 16 oktober 2018 heeft tussen de voormalige gemachtigde en verweerder een e-mailwisseling plaatsgevonden over een op 1 november 2018 in te plannen afspraak. Deze afspraak heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.
20. Met dagtekening 10 november 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslag met boete opgelegd.
21. Per brief van 5 november 2018 heeft verweerder de ontvangst op 29 oktober 2018 van het bezwaarschrift bevestigd. In die brief heeft verweerder de gemachtigde van eiser verzocht om (nadere) informatie te verstrekken over de afschrijvingen. Hierop heeft eiser gereageerd bij brief van 23 november 2018.
22. Verweerder heeft bij brief van 23 november 2018 nogmaals gevraagd om nadere informatie over de afschrijving van € 80.000. Bij brief van 5 december 2018 heeft verweerder wederom verzocht om informatie over de afschrijving.
23. Bij brief van 22 januari 2019 heeft verweerder aangekondigd dat de vergrijpboete zal worden vernietigd. Daarnaast heeft hij nog een keer informatie over de afschrijving opgevraagd.
24. Verweerder heeft op 27 februari 2019 de voorgenomen uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 20 maart 2019 heeft de gemachtigde voorgesteld om op 16 april 2019 een inzage en op 25 april 2019 een hoorgesprek te laten plaatsvinden.
25. De gemachtigde heeft op 23 mei 2019 per e-mail aan verweerder laten weten bezig te zijn met het verzamelen van de stukken en informatie die door verweerder zijn opgevraagd. Na vragen van verweerder heeft de gemachtigde gereageerd met een nadere toelichting op de afschrijvingen.
26. Tussen juni 2019 en november 2019 is diverse malen contact geweest tussen verweerder en de gemachtigde over de toezending van stukken die zien op de afschrijving.
27. In het beroepschrift heeft gemachtigde de volgende toelichting op de afschrijving gegeven:
“(…)
6.1
[eiser] [eiser] heeft investeringen gedaan in een licentie.
6.2
De waarde van de licentie is volledig afhankelijk van (het verkrijgen van) het achterliggende erfpachtrecht.
(…)
6.12
In 2012 heeft men zich gerealiseerd dat de licentie inderdaad niets waard is als er uiteindelijk geen erfpacht komt.
(…)
6.14
In [jaartal] is vastgesteld dat er 10 jaar na aanvang van de bouw, dus medio [jaartal] een definitieve erfpacht zou moeten zijn afgegeven door de [overheid] , omdat het anders -realistisch gezien- niet meer te verwachten is dat de erfpacht er nog komt;
6.15
dat betekent dat de licentie op dat moment (blijvend) geen waarde meer zou hebben.
(…)
6.17
De afschrijvingsperiode op de (investeringen in de) licentie is aldus vastgesteld over de periode tot [jaartal] ; vanaf [jaartal] betekende dat een afschrijvingsperiode van ruim 6 jaar en een afschrijvingsbedrag van € 80.000,- per jaar, gerelateerd aan de totale investering van -op dat moment- eur. 500.000,-.
6.18
Dit is derhalve dan ook het bedrag dat in de aangifte inkomstenbelasting [jaartal] als afschrijving in aanmerking is genomen.”
Geschil
28. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV [jaartal] terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
29. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen sprake is van een nieuw feit. Daarnaast stelt eiser dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Eiser stelt tot slot dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat sprake is van een licentieovereenkomst waarover kan worden afgeschreven. Verweerder concludeert dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit en ambtelijk verzuim
30. Eiser stelt zich op het standpunt dat een nieuw feit voor de navordering ontbreekt, omdat de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd zonder nader onderzoek te doen, hetgeen wel op de weg van verweerder had gelegen. Volgens eiser had de aangifte aan een verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, omdat, in tegenstelling tot de jaren 2010 en 2011, hij slechts bij één onderneming was betrokken, hij in [jaartal] een fulltime dienstverband had, er geen zelfstandigenaftrek werd geclaimd en het verlies uit onderneming meer dan € 80.000 bedroeg. Het in [jaartal] opgevoerde verlies had verder een andere oorzaak dan de in 2010 en 2011 opgevoerde verliezen. De eerdere verliezen hielden verband met participaties van eiser in een aantal scheepvaart-cv’s en verweerder had uit de aangiften kunnen afleiden dat die participaties beëindigd waren en dat de verliezen verband hielden met een afschrijving van € 80.000 van immateriële vaste activa. Verweerder had een onderzoek moeten instellen naar deze opvallende kostenpost.
31. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
32. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. [2] De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is. [3]
33. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een voor navordering vereist nieuw feit. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De aanslag is in 2014 conform aangifte opgelegd. De aangifte IB/PVV [jaartal] is ingediend door een belastingadviseur en maakte een verzorgde indruk. Dat in de aangifte een groot verlies is aangegeven, zonder dat zelfstandigenaftrek is geclaimd, in combinatie met een hoog salaris uit dienstbetrekking, maakt dit niet anders, (alleen al) omdat daar in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 eveneens sprake van was. Ook het gegeven dat verweerder wist of had kunnen weten dat eiser zijn participaties in een aantal cv’s had beëindigd, en dat het verlies een andere oorzaak had dan in voorgaande jaren, maakt dat verweerder had moeten aannemen dat het aangegeven verlies niet juist kon zijn. Er bestond dan ook de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was. Bovendien was het verlies dat in de aangifte IB/PVV [jaartal] is opgegeven lager dan de verliezen die in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 waren opgegeven, terwijl die aangiften al nader onderzocht waren. Verweerder was dan ook niet verplicht om de aangifte IB/PVV [jaartal] nader te onderzoeken. De antwoorden op de vragen die verweerder in 2018 heeft gesteld naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 vormden dan ook het vereiste nieuwe feit om de navorderingsaanslag over [jaartal] op te leggen. Pas in 2018 bleek dat sprake was van een afschrijving op een licentierecht dat in [jaartal] nog niet bestond, dat dat recht betrekking had op een onroerende zaak die in [jaartal] nog niet was gerealiseerd en bovendien dat het ging om een hoog bedrag aan afschrijvingskosten. Van ambtelijk verzuim is dan ook geen sprake.
34. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. Verweerder werd voor het eerst middels het telefoongesprek van 22 [datum] dan wel door de e-mail van 1 oktober 2018 met antwoorden op de gestelde vragen bekend met de gegevens die het nieuwe feit vormen. Vervolgens is eiser de gelegenheid gegeven om te reageren om het voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen.
Hoogte navorderingsaanslag
35. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat hij een investering in een licentie heeft gedaan waarop door hem kan worden afgeschreven. Hij verwijst daarvoor naar de overeenkomst, die op [datum] door hem en [persoon C] is ondertekend. Op grond van deze licentieovereenkomst is hij van mening dat hij een bedrag van € 80.000 ten laste van zijn WUO mag brengen, omdat de waarde van de licentie volledig afhankelijk is van (het verkrijgen van) het benodigde recht van erfpacht voor de bouw van het complex waarvan de bouwwerkzaamheden in [jaartal] zijn gestart. In [jaartal] realiseerde eiser zich dat de licentie niets waard zou zijn als er 10 jaar na de aanvang van de bouw geen recht van erfpacht zou worden verkregen. Tot op heden is de procedure nog in behandeling en is nog geen recht van erfpacht gevestigd. Ondertussen is volgens eiser wel een gedoogsituatie ontstaan waarbij de appartementen van het complex, die al wel zijn afgebouwd, vanaf eind [jaartal] verhuurd zijn. Deze gedoogsituatie biedt volgens eiser echter geen duidelijkheid en zekerheid.
36. Verweerder betwist dat sprake is van een licentie. Volgens hem is sprake van een lening, hij verwijst daarbij naar de op [datum] afgesloten leenovereenkomst. Bovendien zou uit de conceptakte van 25 januari 2018 blijken dat de leenovereenkomst niet is komen te vervallen bij de overeenkomst uit 2013. Tot slot vormen de door eiser verrichte activiteiten niet meer dan normaal vermogensbeheer. Van WUO is volgens hem dan ook geen sprake.
37. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 voor afschrijving vereist is dat sprake is van een bedrijfsmiddel. De rechtbank is van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij € 500.000 heeft verstrekt voor de aanschaf van een bedrijfsmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank moet zijn geldverstrekking aan [persoon C] worden aangemerkt als een lening (kapitaalstorting). Daarvoor heeft het volgende te gelden. Allereerst hebben eiser en [persoon C] op [datum] een onderhandse akte van schuldbekentenis getekend op grond waarvan [persoon C] aan eiser geld was verschuldigd voor de bouw van het complex. Vervolgens is niet in geschil dat het complex in 2018 nog in aanbouw was en dat [persoon C] (inmiddels ook vertrokken van het eiland) zijn rechten en aanspraken, inclusief het recht tot uitgifte in erfpacht/huur, met betrekking tot het complex/het desbetreffende perceel aan eiser wenste over te dragen. Dit volgt zowel uit de allonge als de conceptakte. Hoewel de conceptakte niet is ondertekend, kent de rechtbank daaraan toch enige bewijskracht toe, omdat aannemelijk is dat de notaris zich bij het opstellen daarvan heeft gebaseerd op dezelfde stukken als die in deze zaak zijn overgelegd. In de conceptakte is vermeld dat [persoon C] met de overdracht aan eiser van zijn rechten en aanspraken de schuld uit de leenovereenkomst van [datum] volledig heeft voldaan. Eiser heeft ook niet onderbouwd gesteld waarom deze door de notaris in de conceptakte gegeven juridische duiding onjuist zou zijn.
38. Verder volgt uit het betoog van eiser dat de geclaimde afschrijving direct gerelateerd is aan het bedrag dat hij heeft geïnvesteerd in het complex. Zoals eiser in zijn beroepschrift en ook ter zitting expliciet heeft verklaard was het ontbreken van het recht van erfpacht reden om af te schrijven op de geldverstrekking. Eiser heeft daarmee afgeschreven als ware het een afschrijving op vastgoed, terwijl eiser noch [persoon C] zakelijk gerechtigden waren van het complex. Er is gebouwd op grond van [land] zonder enig zakelijk recht daartoe. Weliswaar heeft [persoon C] pogingen gedaan om een recht van erfpacht te verkrijgen, maar dit is niet gelukt. Bij uitblijven daarvan is eiser in [jaartal] overgegaan tot afschrijving omdat hij twijfelde of hij iets van zijn investering zou terugkrijgen. Eiser is derhalve geen (juridisch en/of economisch) eigenaar (geworden) van het complex. De overeenkomst van [datum] zag, mede gelet op de overeenkomst uit 2010 en de overige feiten, naar het oordeel van de rechtbank op het verstrekken van zekerheid. Dat de overeenkomst mede de naam ‘licentieovereenkomst’ draagt, doet aan het doel – en de juridische kwalificatie - daarvan (verstrekken van zekerheid voor een geldlening) niets af; er is in ieder geval geen sprake van de verkrijging van een immaterieel activum, zoals eiser stelt.
39. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een kapitaalverstrekking (geldlening) van eiser aan [persoon C] en daar kan eiser niet op afschrijven. Verweerder heeft de navorderingsaanslag dan ook terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Conclusie
40. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
41. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, is het beroep tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond.
42. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Roosma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Per 1 januari 2018 is dit omgerekend circa € 37.409.
2.Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890.
3.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.