6.18Dit is derhalve dan ook het bedrag dat in de aangifte inkomstenbelasting [jaartal] als afschrijving in aanmerking is genomen.”
28. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV [jaartal] terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
29. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen sprake is van een nieuw feit. Daarnaast stelt eiser dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Eiser stelt tot slot dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat sprake is van een licentieovereenkomst waarover kan worden afgeschreven. Verweerder concludeert dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit en ambtelijk verzuim
30. Eiser stelt zich op het standpunt dat een nieuw feit voor de navordering ontbreekt, omdat de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd zonder nader onderzoek te doen, hetgeen wel op de weg van verweerder had gelegen. Volgens eiser had de aangifte aan een verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, omdat, in tegenstelling tot de jaren 2010 en 2011, hij slechts bij één onderneming was betrokken, hij in [jaartal] een fulltime dienstverband had, er geen zelfstandigenaftrek werd geclaimd en het verlies uit onderneming meer dan € 80.000 bedroeg. Het in [jaartal] opgevoerde verlies had verder een andere oorzaak dan de in 2010 en 2011 opgevoerde verliezen. De eerdere verliezen hielden verband met participaties van eiser in een aantal scheepvaart-cv’s en verweerder had uit de aangiften kunnen afleiden dat die participaties beëindigd waren en dat de verliezen verband hielden met een afschrijving van € 80.000 van immateriële vaste activa. Verweerder had een onderzoek moeten instellen naar deze opvallende kostenpost.
31. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
32. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen.De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een voor navordering vereist nieuw feit. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De aanslag is in 2014 conform aangifte opgelegd. De aangifte IB/PVV [jaartal] is ingediend door een belastingadviseur en maakte een verzorgde indruk. Dat in de aangifte een groot verlies is aangegeven, zonder dat zelfstandigenaftrek is geclaimd, in combinatie met een hoog salaris uit dienstbetrekking, maakt dit niet anders, (alleen al) omdat daar in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 eveneens sprake van was. Ook het gegeven dat verweerder wist of had kunnen weten dat eiser zijn participaties in een aantal cv’s had beëindigd, en dat het verlies een andere oorzaak had dan in voorgaande jaren, maakt dat verweerder had moeten aannemen dat het aangegeven verlies niet juist kon zijn. Er bestond dan ook de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was. Bovendien was het verlies dat in de aangifte IB/PVV [jaartal] is opgegeven lager dan de verliezen die in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 waren opgegeven, terwijl die aangiften al nader onderzocht waren. Verweerder was dan ook niet verplicht om de aangifte IB/PVV [jaartal] nader te onderzoeken. De antwoorden op de vragen die verweerder in 2018 heeft gesteld naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 vormden dan ook het vereiste nieuwe feit om de navorderingsaanslag over [jaartal] op te leggen. Pas in 2018 bleek dat sprake was van een afschrijving op een licentierecht dat in [jaartal] nog niet bestond, dat dat recht betrekking had op een onroerende zaak die in [jaartal] nog niet was gerealiseerd en bovendien dat het ging om een hoog bedrag aan afschrijvingskosten. Van ambtelijk verzuim is dan ook geen sprake.
34. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. Verweerder werd voor het eerst middels het telefoongesprek van 22 [datum] dan wel door de e-mail van 1 oktober 2018 met antwoorden op de gestelde vragen bekend met de gegevens die het nieuwe feit vormen. Vervolgens is eiser de gelegenheid gegeven om te reageren om het voornemen om de navorderingsaanslag op te leggen.
Hoogte navorderingsaanslag
35. Eiser stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat hij een investering in een licentie heeft gedaan waarop door hem kan worden afgeschreven. Hij verwijst daarvoor naar de overeenkomst, die op [datum] door hem en [persoon C] is ondertekend. Op grond van deze licentieovereenkomst is hij van mening dat hij een bedrag van € 80.000 ten laste van zijn WUO mag brengen, omdat de waarde van de licentie volledig afhankelijk is van (het verkrijgen van) het benodigde recht van erfpacht voor de bouw van het complex waarvan de bouwwerkzaamheden in [jaartal] zijn gestart. In [jaartal] realiseerde eiser zich dat de licentie niets waard zou zijn als er 10 jaar na de aanvang van de bouw geen recht van erfpacht zou worden verkregen. Tot op heden is de procedure nog in behandeling en is nog geen recht van erfpacht gevestigd. Ondertussen is volgens eiser wel een gedoogsituatie ontstaan waarbij de appartementen van het complex, die al wel zijn afgebouwd, vanaf eind [jaartal] verhuurd zijn. Deze gedoogsituatie biedt volgens eiser echter geen duidelijkheid en zekerheid.
36. Verweerder betwist dat sprake is van een licentie. Volgens hem is sprake van een lening, hij verwijst daarbij naar de op [datum] afgesloten leenovereenkomst. Bovendien zou uit de conceptakte van 25 januari 2018 blijken dat de leenovereenkomst niet is komen te vervallen bij de overeenkomst uit 2013. Tot slot vormen de door eiser verrichte activiteiten niet meer dan normaal vermogensbeheer. Van WUO is volgens hem dan ook geen sprake.
37. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3.30 van de Wet IB 2001 voor afschrijving vereist is dat sprake is van een bedrijfsmiddel. De rechtbank is van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij € 500.000 heeft verstrekt voor de aanschaf van een bedrijfsmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank moet zijn geldverstrekking aan [persoon C] worden aangemerkt als een lening (kapitaalstorting). Daarvoor heeft het volgende te gelden. Allereerst hebben eiser en [persoon C] op [datum] een onderhandse akte van schuldbekentenis getekend op grond waarvan [persoon C] aan eiser geld was verschuldigd voor de bouw van het complex. Vervolgens is niet in geschil dat het complex in 2018 nog in aanbouw was en dat [persoon C] (inmiddels ook vertrokken van het eiland) zijn rechten en aanspraken, inclusief het recht tot uitgifte in erfpacht/huur, met betrekking tot het complex/het desbetreffende perceel aan eiser wenste over te dragen. Dit volgt zowel uit de allonge als de conceptakte. Hoewel de conceptakte niet is ondertekend, kent de rechtbank daaraan toch enige bewijskracht toe, omdat aannemelijk is dat de notaris zich bij het opstellen daarvan heeft gebaseerd op dezelfde stukken als die in deze zaak zijn overgelegd. In de conceptakte is vermeld dat [persoon C] met de overdracht aan eiser van zijn rechten en aanspraken de schuld uit de leenovereenkomst van [datum] volledig heeft voldaan. Eiser heeft ook niet onderbouwd gesteld waarom deze door de notaris in de conceptakte gegeven juridische duiding onjuist zou zijn.
38. Verder volgt uit het betoog van eiser dat de geclaimde afschrijving direct gerelateerd is aan het bedrag dat hij heeft geïnvesteerd in het complex. Zoals eiser in zijn beroepschrift en ook ter zitting expliciet heeft verklaard was het ontbreken van het recht van erfpacht reden om af te schrijven op de geldverstrekking. Eiser heeft daarmee afgeschreven als ware het een afschrijving op vastgoed, terwijl eiser noch [persoon C] zakelijk gerechtigden waren van het complex. Er is gebouwd op grond van [land] zonder enig zakelijk recht daartoe. Weliswaar heeft [persoon C] pogingen gedaan om een recht van erfpacht te verkrijgen, maar dit is niet gelukt. Bij uitblijven daarvan is eiser in [jaartal] overgegaan tot afschrijving omdat hij twijfelde of hij iets van zijn investering zou terugkrijgen. Eiser is derhalve geen (juridisch en/of economisch) eigenaar (geworden) van het complex. De overeenkomst van [datum] zag, mede gelet op de overeenkomst uit 2010 en de overige feiten, naar het oordeel van de rechtbank op het verstrekken van zekerheid. Dat de overeenkomst mede de naam ‘licentieovereenkomst’ draagt, doet aan het doel – en de juridische kwalificatie - daarvan (verstrekken van zekerheid voor een geldlening) niets af; er is in ieder geval geen sprake van de verkrijging van een immaterieel activum, zoals eiser stelt.
39. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een kapitaalverstrekking (geldlening) van eiser aan [persoon C] en daar kan eiser niet op afschrijven. Verweerder heeft de navorderingsaanslag dan ook terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
40. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
41. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, is het beroep tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond.
42. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.