Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt of de (eerste) navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De tweede navorderingsaanslag is geen onderdeel van het aan de rechtbank voorliggende geschil.
15. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Belanghebbende stelt in haar beroepschrift dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan het dossier heeft toegevoegd. Het gaat belanghebbende daarbij om stukken die zien op de afstemming tussen het Openbaar Ministerie (OM) dan wel de Fiscale inlichtingendienst(FIOD) en de Belastingdienst. Zij heeft concreet gewezen op het preweegdocument, een verslag van het tripartiteoverleg en e-mails die gaan over die afstemming. Deze stukken dienen volgens haar op grond van artikel 8:42 van de Awb alsnog aan het dossier te worden toegevoegd.
17. De inspecteur heeft in beroep gesteld dat hij de stukken heeft opgevraagd bij het OM. Ook heeft hij intern binnen de Belastingdienst verder gezocht. Dit heeft geresulteerd in de indiening van nadere op de zaak betrekking hebbende stukken (e-mails). De inspecteur stelt dat hij geen preweegdocument of een verslag van het tripartiteoverleg heeft aangetroffen.
18. De rechtbank overweegt dat de inspecteur verplicht is alle stukken in te dienen die hem ter raadpleging ter beschikking staan en/of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De verplichting stukken over te leggen gaat echter niet zover dat de inspecteur verplicht is stukken over te leggen die zich bij derden bevinden, zoals een strafdossier of andere stukken die bij het OM of de FIOD liggen, wanneer deze stukken hem niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan.Anders dan de inspecteur, heeft juist belanghebbende de beschikking over het volledige strafdossier. Belanghebbende heeft hiertegen verder niets aangevoerd. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat het dossier zoals het uiteindelijk nu aan haar voorligt, compleet is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Onjuiste bijgevoegde navorderingsaanslag
19. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd omdat de inspecteur als bijlage bij de uitspraak op bezwaar een kopie van de verkeerde navorderingsaanslag zou hebben meegezonden.
20. De inspecteur schrijft in de uitspraak op bezwaar dat hij van mening is dat er in het kalenderjaar 2011 een andere bron van inkomen dan de al aanwezige contanten aanwezig was en dat hij daarom een tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2011 heeft laten opleggen. Hij heeft in de uitspraak op bezwaar toegelicht dat een kopie van die tweede navorderingsaanslag ter informatie als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd. Waarom dat zou moeten leiden tot vernietiging van de eerste navorderingsaanslag, ontgaat de rechtbank. De uitspraak op bezwaar heeft duidelijk betrekking op de eerste navorderingsaanslag. Dat wordt niet anders door het toevoegen van een kopie van de tweede navorderingsaanslag, te meer nu is toegelicht dat dit louter ter kennisneming is. De eerste navorderingsaanslag hoefde niet bij de uitspraak op bewaar te worden gevoegd.
21. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag buiten de termijn is opgelegd.
22. Aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende is op de voet van de zogeheten Beconregeling dertien maanden, tot 1 mei 2013, uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV 2011. Aan belanghebbende zijn een herinnering en een aanmaning voor het doen van aangifte gestuurd. De aangifte is uiteindelijk ingeleverd op 2 september 2013. Als gevolg van het verleende uitstel van dertien maanden eindigde de reguliere navorderingstermijn op 31 januari 2018. Of de belastingadviseur het uitstel meedeelt aan zijn cliënt, komt voor de verantwoordelijkheid van de belastingadviseur en heeft geen invloed op de navorderingstermijn. De navorderingsaanslag, met dagtekening 29 december 2017, is vastgesteld binnen de reguliere navorderingstermijn.
23. De rechtbank stelt vervolgens vast dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, omdat de primitieve aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd met dagtekening 18 oktober 2013 en de inspecteur pas in 2017, naar aanleiding van een groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten, op de hoogte raakte van het bestaan van een in Zwitserland bij Credit Suisse door belanghebbende aangehouden bankrekening.
24. Dat op 1 januari 2011 niet een bedrag van CHF 1.258.100 op een rekening van belanghebbende bij Credit Suisse stond, staat er niet aan in de weg dat de inspecteur toch over het jaar 2011 bij belanghebbende kan navorderen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de inspecteur immers (mede) uitgegaan van de verklaring van belanghebbende dat zij op 1 januari 2011 € 600.000 in contanten bezat. Vast staat dat dit bedrag niet door haar in de aangifte IB/PVV over dat jaar is aangegeven.
25. De inspecteur stelt zich in beroep nader op het standpunt dat belanghebbende - naast het bezit van € 600.000 in contanten op 1 januari van dat jaar - in 2011 box 1- inkomsten heeft genoten in de vorm van partneralimentatie.
26. Belanghebbende bestrijdt dit nadere standpunt van de inspecteur. Volgens haar dient de inspecteur te kiezen tussen beide posten: ofwel is sprake van box 3-vermogen, ofwel is sprake van partneralimentatie. Omdat de inspecteur (ten onrechte) hiertussen niet kiest, bestrijdt belanghebbende beide posten. Daarbij voert zij aan dat er na 1 januari 2011 nog kunst is verkocht. De opbrengsten van alle kunstverkopen zijn in 2011 op haar Zwitserse rekening gestort. Anders dan de inspecteur meent, zien de door hem genoemde bedragen van € 600.000 en CHF 1.258.100 wel op hetzelfde, namelijk inkomsten uit de verkoop van kunst en antiek, waarbij het eerstgenoemde bedrag in het daaropvolgend genoemde bedrag opgaat, aldus belanghebbende.
27. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het op 1 januari 2011 al aanwezige vermogen van € 600.000 en de storting van CHF 1.258.100 later in 2011 niet hetzelfde vermogen betreffen. De verkoopopbrengst van kunst en antiek is volgens belanghebbende in eerste instantie in een kluis bewaard en in 2011 op “de bankrekening bij Credit Suisse” gestort. Het bedrag van CHF 1.258.100 is echter niet vanuit de kluis op die rekening gestort. Uit de stukken volgt immers dat dat bedrag afkomstig is van een Zwitserse rekening van [echtgenoot]. Hierover heeft belanghebbende niet verklaard. Op basis van de eigen verklaring van belanghebbende moet daarom worden aangenomen dat dit bedrag niet hetzelfde bedrag is of een gedeeltelijke dubbeltelling inhoudt met het bedrag van € 600.000. Dat ligt te minder voor de hand nu het bedrag van € 600.000 klaarblijkelijk al van belanghebbende was (zij rekent het immers per 1 januari 2011 tot haar vermogen) en het bedrag van CHF 1.258.100 in de loop van 2011 van een rekening van [echtgenoot] komt. Er is dus geen noodzaak te kiezen voor het een of het ander.
28. Belanghebbende heeft de door haar gestelde verkopen en stortingen niet onderbouwd met stukken. Bovendien is haar verklaring niet sluitend. Zo is niet duidelijk, als het bedrag van CHF 1.258.100 de opbrengst van kunstverkopen betreft, waarom dat bedrag eerst op een Zwitserse bankrekening van [echtgenoot] terechtkwam en vervolgens via een betaling met een cheque naar de Zwitserse bankrekening van belanghebbende is overgemaakt. Belanghebbende heeft hierover niets verklaard. Uit de conceptversie van een brief van 15 maart 2018 van de belastingadviseur van belanghebbende, de heer [naam 4], met daarop handgeschreven aantekeningen, volgt dat er geld naar Zwitserland is gegaan om dit buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit doel was bereikt op het moment dat het geld op de Zwitserse bankrekening van [echtgenoot] stond. Dit verklaart niet waarom dit geld vervolgens naar een bankrekening van belanghebbende werd overgemaakt. Ook al zou het de opbrengst van kunst en antiek zijn, dan nog is daarmee niet duidelijk ten titel waarvan dit naar haar rekening is overgemaakt. Daarbij wijst de rechtbank nog op het hiervoor genoemde artikel 4 van het echtscheidingsconvenant van 21 mei 2011, waaruit volgt dat de betaling (overgemaakt op 17 mei 2011) geen betrekking kan hebben op de overbedeling van [echtgenoot], omdat nu juist nog was benoemd dat dat bedrag pas uiterlijk op 31 december 2015 afgelost hoefde te worden.
29. Er is ook voor het overige geen enkele onderbouwing dat de overboeking van CHF 1.258.100 in de loop van 2011 voortvloeit uit de voorafgaande verkoop van kunst. Ieder bewijsstuk ter zake van de verkoop van een kunstobject ontbreekt. Uit de eindversie van de brief van 15 maart 2018 volgt niet dat genoemd bedrag van (omgerekend) € 1.000.000 te maken heeft met de verkoop van kunst. Er wordt louter gesteld dat betalingen zouden hebben gelopen via een Belgische kunst- en antiekhandelaar. Uit de overgelegde stukken volgt dat niet. Bovendien heeft [naam 4] in zijn brief van 15 maart 2018 aan de inspecteur geschreven dat de inboedel, de kunst en het antiek al in 2005 aan belanghebbende waren toegedeeld in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van belanghebbende en [echtgenoot]. Het zou dan dus gaan om de opbrengst van kunst die belanghebbende zelf al (jarenlang) in eigendom had. Dit valt niet te rijmen met het feit dat zij het bedrag van [echtgenoot] heeft ontvangen, in het kader van de echtscheiding. Dat laat in beginsel twee mogelijkheden open: een vermogensverdeling / afwikkeling van huwelijksvoorwaarden of partneralimentatie. Het bedrag kan echter op geen enkele wijze worden gelinkt aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
30. In het licht van al het voorgaande komt de rechtbank - in navolging van Rechtbank Rotterdam - tot het oordeel dat het saldo van de bankrekening van belanghebbende bij Credit Suisse is gevormd door de ontvangst van CHF 1.258.100, dat de betaling door [echtgenoot] voortkomt uit de afwikkeling van de echtscheiding en dat dit bedrag niet in verbinding kan worden gebracht met verkoop van kunst (van belanghebbende). Omdat dit bedrag ook niet kan worden gelinkt aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft de inspecteur dit bedrag terecht aangemerkt als belaste (afkoop van) alimentatie en heeft hij terecht een navorderingsaanslag opgelegd. De vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan kan onbeantwoord blijven, aangezien ook op basis van de gewone regels van bewijslast het beroep ongegrond is.
31. De inspecteur heeft zich tijdens de beroepsfase op het standpunt gesteld dat niet alleen sprake is van de aanwezigheid van box 3-vermogen op 1 januari 2011, maar dat belanghebbende daarnaast met de storting op haar bankrekening van 23 mei 2011 dat jaar ook € 1.000.000 in box 1 te belasten partneralimentatie heeft genoten. Wel heeft de inspecteur de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie van het box 3 vermogen van € 1.000.000 verlaagd tot € 600.000. Omdat de belasting over de partneralimentatie in box 1 aanzienlijk hoger is dan de belasting over het niet meer in aanmerking genomen deel van het extra vermogen, is de navorderingsaanslag te laag en kan, met toepassing van interne compensatie, de navorderingsaanslag toch in stand blijven, aldus de inspecteur.
32. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden waarom geen interne compensatie toegepast zou mogen worden. De over de alimentatie verschuldigde belasting is aanmerkelijk hoger dan de belasting over het niet meer in aanmerking genomen deel van het extra vermogen in box 3 (€ 400.000). De inspecteur heeft met deze navorderingsaanslag dus niet een te hoog bedrag nagevorderd. De vraag of belanghebbende in totaal, inclusief de tweede navorderingsaanslag, voor een te hoog bedrag is aangeslagen, dient in de procedure tegen de tweede navorderingsaanslag aan de orde te komen. De inspecteur heeft ter zitting opgemerkt dat hij bij de beoordeling van het bezwaar tegen de tweede navorderingsaanslag rekening zal houden met de uitspraak van de rechtbank in deze zaak.
33. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond.
34. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking. Dit beroep is dus ook ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
35. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
36. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
37. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 17 januari 2018. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen reden om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Dat betekent dat de rechtbank uiterlijk op 17 januari 2020 uitspraak had moeten doen.
38. De redelijke termijn is met (afgerond) 44 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat acht keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 4.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 23 december 2021, bijna vier jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de bezwaarfase (afgerond) 41 maanden te lang geduurd. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding 41/44 deel betalen oftewel € 3.727. De Staat moet de rest betalen, dus € 273.