ECLI:NL:RBGEL:2023:4971

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1674
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot storting op Zwitserse bankrekening na echtscheiding

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 5 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende, die in 2011 een storting van ongeveer € 1.000.000 op haar Zwitserse bankrekening ontving van haar ex-echtgenoot, een navorderingsaanslag opgelegd. De inspecteur stelde dat een deel van dit bedrag als belaste afkoop van partneralimentatie moest worden aangemerkt, terwijl belanghebbende dit betwistte en stelde dat het bedrag afkomstig was uit de verkoop van kunst en antiek.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de storting als belaste alimentatie aanmerkt. De rechtbank wijst erop dat de storting niet kan worden gelinkt aan de verkoop van kunst, omdat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd voor deze stelling. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van interne compensatie, waarbij de belasting over de alimentatie hoger is dan de belasting over het niet meer in aanmerking genomen vermogen in box 3.

Daarnaast wordt het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 44 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 4.000, waarvan € 3.727 door de inspecteur en € 273 door de Staat moeten worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1674

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 december 2021.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.048 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 126.426. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 2.544 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Hij heeft daarbij voor een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken een beroep gedaan op beperkte kennisneming of geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 21 september 2022 een oordeel gegeven en daarbij beslist dat de door de inspecteur verzochte beperkte kennisneming van de bijlagen gerechtvaardigd is, met inachtneming van hetgeen in punt 8 van die beslissing is overwogen.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 oktober 2022 laten weten dat zij de rechtbank geen toestemming verleent om de uitspraak mede te doen op grondslag van de (ongeschoonde) stukken.
De inspecteur heeft op de beslissing van de geheimhoudingskamer gereageerd bij brief van 6 oktober 2022 en heeft daarbij nadere stukken toegezonden.
De inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2023 nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende haar gemachtigden deelgenomen. Namens de inspecteur waren [naam 1], [naam 2] en [naam 3] aanwezig.

Feiten

1. Belanghebbende is geboren op 9 augustus 1959 en was tot 31 augustus 2011 gehuwd met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). In 2005 hebben zij hun huwelijksvoorwaarden gewijzigd. Sindsdien waren zij buiten gemeenschap van goederen gehuwd. In 2007 hebben zij hun samenleving verbroken. [echtgenoot] en belanghebbende hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, dat door hen op 20 en 21 mei 2011 is ondertekend. Hierin is onder meer opgenomen dat [echtgenoot] en belanghebbende tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zullen zijn. Verder volgt uit artikel 4 van het convenant dat belanghebbende een vordering op [echtgenoot] heeft uit hoofde van overbedeling. De vordering bedraagt € 2.035.000 en is omgezet in een geldlening. De lening is renteloos en zal (kort gezegd) uiterlijk op 31 december 2015 worden afgelost.
2. Op 3 mei 2011 heeft belanghebbende bij Credit Suisse in Zwitserland een bankrekening in euro’s geopend en op 19 mei 2011 een rekening in Zwitserse franken (CHF). Op 17 mei 2011 is bij de Zwitserse UBS-bank een cheque ter waarde van CHF 1.258.100 (omgerekend ongeveer € 1.000.000) uitgeschreven op naam van belanghebbende. Opdrachtgever was [echtgenoot]. Bij de opdracht is vermeld: “Payment in connection with divorce from his wife”. Het bedrag is op 23 mei 2011 bijgeschreven op de bankrekening van belanghebbende bij Credit Suisse.
3. De Belastingdienst heeft in verband met een onderzoek naar belastingontduiking een verzoek tot uitwisseling van informatie gedaan aan de Zwitserse Belastingdienst. De Belastingdienst heeft op 14 augustus 2017 gegevens over belanghebbende ontvangen van de Zwitserse autoriteiten. Hierbij is een USB-stick overgelegd met daarop de informatie dat belanghebbende op 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 1 januari 2015 de beschikking had over een rekening bij de Zwitserse bank Credit Suisse. De saldi bedroegen respectievelijk CHF 1.257.985,73, CHF 1.257.434,34 en CHF 1.256.326,08.
4. Belanghebbende is op basis van bestanden bij de Belastingdienst als enige geïdentificeerd als mogelijke rekeninghouder van de desbetreffende bankrekening bij Credit Suisse.
5. Op 25 augustus 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een eerste informatieverzoek verstuurd met daarbij het verzoek om een ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ in te vullen.
6. Met dagtekening 30 november 2017 heeft belanghebbende de ingevulde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ naar de inspecteur gestuurd. Zij verklaart daarin dat zij niet eerder aangegeven bezittingen heeft, bestaande uit (Bezitting 1) banktegoed bij Credit Suisse en (Bezitting 2) contanten in een kluis. Zij verklaart verder dat deze bezittingen afkomstig zijn uit de verkoop van bij de echtscheiding in 2009/2010 aanwezige kunst en antiek met een waarde van ruim € 2.000.000 en dat de verkoopopbrengst in 2011 op de rekening bij Credit Suisse is gestort. Bij de verklaring heeft zij “Statements of account” van de op haar naam staande rekening bij Credit Suisse per 31 december 2011, 2012, 2013, 2014 en per sluitingsdatum van de rekening op 21 augustus 2015 gevoegd. De Credit Suisserekening is op 21 augustus 2015 opgeheven en het saldo is overgeboekt naar een rekening bij de Bank of Singapore Limited op naam van [echtgenoot] [achternaam eiseres]. In deze verklaring is ook een staat opgenomen met - voor zover in deze zaak van belang - de volgende inhoud:
Bezitting 1 [1]
Bezitting 2 [2]
Totaal vermogen op 1 januari
2010
€ ± 250.000
€ ± 250.000
2011
€ ± 600.000
€ ± 600.000
2012
€ 1.036.551
€ 1.036.551
2013
€ 1.042.407
€ 1.042.407
2014
€ 1.026.077
€ 1.026.077
2015
€ 1.044.867
€ 1.044.867
2016
€ ± 700.000
€ ± 700.000
7. Naar aanleiding van een en ander is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd. Dit heeft geleid tot een uitspraak van Rechtbank Rotterdam [3] . Daarin is belanghebbende tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, een taakstraf van 160 uren en een geldboete van € 200.000 veroordeeld voor het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. Deze uitspraak heeft betrekking op de belastingjaren 2011 tot en met 2015.
8. In haar uitspraak heeft Rechtbank Rotterdam onder meer overwogen dat belanghebbende en [echtgenoot] in het kader van het einde van hun relatie eind 2007 overleg hebben gehad over een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 5.000.000, waarvan € 1.000.000 contant. Deze betaling is echter niet opgenomen in het echtscheidingsconvenant dat in mei 2011 door hen is ondertekend. Daags na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant is op de bankrekening op naam van belanghebbende bij Credit Suisse CHF 1.258.000 gestort (naar de toenmalige wisselkoers omgerekend ongeveer € 1.000.000). De rechtbank heeft het niet aannemelijk geoordeeld dat in de periode 2009-2011 voor € 1.000.000 kunst en antiek is verkocht, op basis van een vergelijking van taxatierapporten uit 2005 en 2012 met de in 2018 aanwezige kunst en antiek.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.
9. Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, op 2 september 2013 aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 52.048 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 86.426 [4] bij een rendementsgrondslag (voor aftrek van heffingsvrij vermogen) van € 2.181.454. Zij heeft in deze aangifte geen opgaaf gedaan van een rekening bij Credit Suisse in Zwitserland en evenmin van inkomsten uit alimentatie.
10. De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld met dagtekening 18 oktober 2013. Deze is - rekening houdend met € 17.873 aan voorheffingen - vastgesteld op € 16.912.
11. Op 13 december 2017 heeft de inspecteur in verband met het dreigende verstrijken van de navorderingstermijn aan belanghebbende ter behoud van rechten aangekondigd onder meer een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 op te leggen met een correctie van de rendementsgrondslag in box 3 van € 1.000.000. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 29 december 2017. De verschuldigde belasting over de correctie bedraagt € 12.000 en de heffingsrente € 2.544.
12. Met dagtekening 23 december 2021 heeft de inspecteur het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de storting van CHF 1.258.100 [5] is aan te merken als een belaste afkoop van alimentatie en dat daarom de navorderingsaanslag te laag is vastgesteld. Belanghebbende heeft zelf vermeld dat zij op 1 januari 2011 € 600.000 in contanten aanhield. Het in de navorderingsaanslag in aanmerking genomen box 3-vermogen is gewijzigd in € 600.000. De inspecteur heeft met gebruikmaking van interne compensatie de navorderingsaanslag gehandhaafd.
13. Met dagtekening 31 december 2021 is in verband met het voorgaande aan belanghebbende een tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die navorderingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

14. De rechtbank beoordeelt of de (eerste) navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De tweede navorderingsaanslag is geen onderdeel van het aan de rechtbank voorliggende geschil.
15. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Belanghebbende stelt in haar beroepschrift dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan het dossier heeft toegevoegd. Het gaat belanghebbende daarbij om stukken die zien op de afstemming tussen het Openbaar Ministerie (OM) dan wel de Fiscale inlichtingendienst(FIOD) en de Belastingdienst. Zij heeft concreet gewezen op het preweegdocument, een verslag van het tripartiteoverleg en e-mails die gaan over die afstemming. Deze stukken dienen volgens haar op grond van artikel 8:42 van de Awb alsnog aan het dossier te worden toegevoegd.
17. De inspecteur heeft in beroep gesteld dat hij de stukken heeft opgevraagd bij het OM. Ook heeft hij intern binnen de Belastingdienst verder gezocht. Dit heeft geresulteerd in de indiening van nadere op de zaak betrekking hebbende stukken (e-mails). De inspecteur stelt dat hij geen preweegdocument of een verslag van het tripartiteoverleg heeft aangetroffen.
18. De rechtbank overweegt dat de inspecteur verplicht is alle stukken in te dienen die hem ter raadpleging ter beschikking staan en/of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De verplichting stukken over te leggen gaat echter niet zover dat de inspecteur verplicht is stukken over te leggen die zich bij derden bevinden, zoals een strafdossier of andere stukken die bij het OM of de FIOD liggen, wanneer deze stukken hem niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan. [6] Anders dan de inspecteur, heeft juist belanghebbende de beschikking over het volledige strafdossier. Belanghebbende heeft hiertegen verder niets aangevoerd. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat het dossier zoals het uiteindelijk nu aan haar voorligt, compleet is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Onjuiste bijgevoegde navorderingsaanslag
19. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd omdat de inspecteur als bijlage bij de uitspraak op bezwaar een kopie van de verkeerde navorderingsaanslag zou hebben meegezonden.
20. De inspecteur schrijft in de uitspraak op bezwaar dat hij van mening is dat er in het kalenderjaar 2011 een andere bron van inkomen dan de al aanwezige contanten aanwezig was en dat hij daarom een tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2011 heeft laten opleggen. Hij heeft in de uitspraak op bezwaar toegelicht dat een kopie van die tweede navorderingsaanslag ter informatie als bijlage bij de uitspraak op bezwaar is gevoegd. Waarom dat zou moeten leiden tot vernietiging van de eerste navorderingsaanslag, ontgaat de rechtbank. De uitspraak op bezwaar heeft duidelijk betrekking op de eerste navorderingsaanslag. Dat wordt niet anders door het toevoegen van een kopie van de tweede navorderingsaanslag, te meer nu is toegelicht dat dit louter ter kennisneming is. De eerste navorderingsaanslag hoefde niet bij de uitspraak op bewaar te worden gevoegd.
Navordering en termijn
21. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag buiten de termijn is opgelegd.
22. Aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende is op de voet van de zogeheten Beconregeling dertien maanden, tot 1 mei 2013, uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV 2011. Aan belanghebbende zijn een herinnering en een aanmaning voor het doen van aangifte gestuurd. De aangifte is uiteindelijk ingeleverd op 2 september 2013. Als gevolg van het verleende uitstel van dertien maanden eindigde de reguliere navorderingstermijn op 31 januari 2018. Of de belastingadviseur het uitstel meedeelt aan zijn cliënt, komt voor de verantwoordelijkheid van de belastingadviseur en heeft geen invloed op de navorderingstermijn. De navorderingsaanslag, met dagtekening 29 december 2017, is vastgesteld binnen de reguliere navorderingstermijn.
23. De rechtbank stelt vervolgens vast dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, omdat de primitieve aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd met dagtekening 18 oktober 2013 en de inspecteur pas in 2017, naar aanleiding van een groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten, op de hoogte raakte van het bestaan van een in Zwitserland bij Credit Suisse door belanghebbende aangehouden bankrekening.
24. Dat op 1 januari 2011 niet een bedrag van CHF 1.258.100 op een rekening van belanghebbende bij Credit Suisse stond, staat er niet aan in de weg dat de inspecteur toch over het jaar 2011 bij belanghebbende kan navorderen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de inspecteur immers (mede) uitgegaan van de verklaring van belanghebbende dat zij op 1 januari 2011 € 600.000 in contanten bezat. Vast staat dat dit bedrag niet door haar in de aangifte IB/PVV over dat jaar is aangegeven.
Inhoudelijke beoordeling
25. De inspecteur stelt zich in beroep nader op het standpunt dat belanghebbende - naast het bezit van € 600.000 in contanten op 1 januari van dat jaar - in 2011 box 1- inkomsten heeft genoten in de vorm van partneralimentatie.
26. Belanghebbende bestrijdt dit nadere standpunt van de inspecteur. Volgens haar dient de inspecteur te kiezen tussen beide posten: ofwel is sprake van box 3-vermogen, ofwel is sprake van partneralimentatie. Omdat de inspecteur (ten onrechte) hiertussen niet kiest, bestrijdt belanghebbende beide posten. Daarbij voert zij aan dat er na 1 januari 2011 nog kunst is verkocht. De opbrengsten van alle kunstverkopen zijn in 2011 op haar Zwitserse rekening gestort. Anders dan de inspecteur meent, zien de door hem genoemde bedragen van € 600.000 en CHF 1.258.100 wel op hetzelfde, namelijk inkomsten uit de verkoop van kunst en antiek, waarbij het eerstgenoemde bedrag in het daaropvolgend genoemde bedrag opgaat, aldus belanghebbende.
27. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het op 1 januari 2011 al aanwezige vermogen van € 600.000 en de storting van CHF 1.258.100 later in 2011 niet hetzelfde vermogen betreffen. De verkoopopbrengst van kunst en antiek is volgens belanghebbende in eerste instantie in een kluis bewaard en in 2011 op “de bankrekening bij Credit Suisse” gestort. Het bedrag van CHF 1.258.100 is echter niet vanuit de kluis op die rekening gestort. Uit de stukken volgt immers dat dat bedrag afkomstig is van een Zwitserse rekening van [echtgenoot]. Hierover heeft belanghebbende niet verklaard. Op basis van de eigen verklaring van belanghebbende moet daarom worden aangenomen dat dit bedrag niet hetzelfde bedrag is of een gedeeltelijke dubbeltelling inhoudt met het bedrag van € 600.000. Dat ligt te minder voor de hand nu het bedrag van € 600.000 klaarblijkelijk al van belanghebbende was (zij rekent het immers per 1 januari 2011 tot haar vermogen) en het bedrag van CHF 1.258.100 in de loop van 2011 van een rekening van [echtgenoot] komt. Er is dus geen noodzaak te kiezen voor het een of het ander.
28. Belanghebbende heeft de door haar gestelde verkopen en stortingen niet onderbouwd met stukken. Bovendien is haar verklaring niet sluitend. Zo is niet duidelijk, als het bedrag van CHF 1.258.100 de opbrengst van kunstverkopen betreft, waarom dat bedrag eerst op een Zwitserse bankrekening van [echtgenoot] terechtkwam en vervolgens via een betaling met een cheque naar de Zwitserse bankrekening van belanghebbende is overgemaakt. Belanghebbende heeft hierover niets verklaard. Uit de conceptversie van een brief van 15 maart 2018 van de belastingadviseur van belanghebbende, de heer [naam 4], met daarop handgeschreven aantekeningen, volgt dat er geld naar Zwitserland is gegaan om dit buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit doel was bereikt op het moment dat het geld op de Zwitserse bankrekening van [echtgenoot] stond. Dit verklaart niet waarom dit geld vervolgens naar een bankrekening van belanghebbende werd overgemaakt. Ook al zou het de opbrengst van kunst en antiek zijn, dan nog is daarmee niet duidelijk ten titel waarvan dit naar haar rekening is overgemaakt. Daarbij wijst de rechtbank nog op het hiervoor genoemde artikel 4 van het echtscheidingsconvenant van 21 mei 2011, waaruit volgt dat de betaling (overgemaakt op 17 mei 2011) geen betrekking kan hebben op de overbedeling van [echtgenoot], omdat nu juist nog was benoemd dat dat bedrag pas uiterlijk op 31 december 2015 afgelost hoefde te worden.
29. Er is ook voor het overige geen enkele onderbouwing dat de overboeking van CHF 1.258.100 in de loop van 2011 voortvloeit uit de voorafgaande verkoop van kunst. Ieder bewijsstuk ter zake van de verkoop van een kunstobject ontbreekt. Uit de eindversie van de brief van 15 maart 2018 volgt niet dat genoemd bedrag van (omgerekend) € 1.000.000 te maken heeft met de verkoop van kunst. Er wordt louter gesteld dat betalingen zouden hebben gelopen via een Belgische kunst- en antiekhandelaar. Uit de overgelegde stukken volgt dat niet. Bovendien heeft [naam 4] in zijn brief van 15 maart 2018 aan de inspecteur geschreven dat de inboedel, de kunst en het antiek al in 2005 aan belanghebbende waren toegedeeld in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van belanghebbende en [echtgenoot]. Het zou dan dus gaan om de opbrengst van kunst die belanghebbende zelf al (jarenlang) in eigendom had. Dit valt niet te rijmen met het feit dat zij het bedrag van [echtgenoot] heeft ontvangen, in het kader van de echtscheiding. Dat laat in beginsel twee mogelijkheden open: een vermogensverdeling / afwikkeling van huwelijksvoorwaarden of partneralimentatie. Het bedrag kan echter op geen enkele wijze worden gelinkt aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
30. In het licht van al het voorgaande komt de rechtbank - in navolging van Rechtbank Rotterdam - tot het oordeel dat het saldo van de bankrekening van belanghebbende bij Credit Suisse is gevormd door de ontvangst van CHF 1.258.100, dat de betaling door [echtgenoot] voortkomt uit de afwikkeling van de echtscheiding en dat dit bedrag niet in verbinding kan worden gebracht met verkoop van kunst (van belanghebbende). Omdat dit bedrag ook niet kan worden gelinkt aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft de inspecteur dit bedrag terecht aangemerkt als belaste (afkoop van) alimentatie en heeft hij terecht een navorderingsaanslag opgelegd. De vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan kan onbeantwoord blijven, aangezien ook op basis van de gewone regels van bewijslast het beroep ongegrond is.
Interne compensatie
31. De inspecteur heeft zich tijdens de beroepsfase op het standpunt gesteld dat niet alleen sprake is van de aanwezigheid van box 3-vermogen op 1 januari 2011, maar dat belanghebbende daarnaast met de storting op haar bankrekening van 23 mei 2011 dat jaar ook € 1.000.000 in box 1 te belasten partneralimentatie heeft genoten. Wel heeft de inspecteur de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie van het box 3 vermogen van € 1.000.000 verlaagd tot € 600.000. Omdat de belasting over de partneralimentatie in box 1 aanzienlijk hoger is dan de belasting over het niet meer in aanmerking genomen deel van het extra vermogen, is de navorderingsaanslag te laag en kan, met toepassing van interne compensatie, de navorderingsaanslag toch in stand blijven, aldus de inspecteur.
32. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden waarom geen interne compensatie toegepast zou mogen worden. De over de alimentatie verschuldigde belasting is aanmerkelijk hoger dan de belasting over het niet meer in aanmerking genomen deel van het extra vermogen in box 3 (€ 400.000). De inspecteur heeft met deze navorderingsaanslag dus niet een te hoog bedrag nagevorderd. De vraag of belanghebbende in totaal, inclusief de tweede navorderingsaanslag, voor een te hoog bedrag is aangeslagen, dient in de procedure tegen de tweede navorderingsaanslag aan de orde te komen. De inspecteur heeft ter zitting opgemerkt dat hij bij de beoordeling van het bezwaar tegen de tweede navorderingsaanslag rekening zal houden met de uitspraak van de rechtbank in deze zaak.
33. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond.
Heffingsrente
34. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking. Dit beroep is dus ook ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
35. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
36. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [7] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [8] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
37. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 17 januari 2018. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen reden om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Dat betekent dat de rechtbank uiterlijk op 17 januari 2020 uitspraak had moeten doen.
38. De redelijke termijn is met (afgerond) 44 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat acht keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 4.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 23 december 2021, bijna vier jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de bezwaarfase (afgerond) 41 maanden te lang geduurd. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding 41/44 deel betalen oftewel € 3.727. De Staat moet de rest betalen, dus € 273.

Overige beslissingen

39. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente in stand blijven.
40. Omdat belanghebbende een vergoeding immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De inspecteur en de Staat dienen ieder de helft van het bedrag te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.727;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 273;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat in de proceskosten van belanghebbende, elk tot een bedrag van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur en de Staat elk de helft van het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende dienen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. L.Y. Gramsbergen en mr. A.F.J.S. Molleman, rechters, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uit de verdere stellingname van partijen volgt dat hier de contanten zijn opgenomen.
2.Uit de verdere stellingname van partijen volgt dat hier de banktegoeden zijn opgenomen.
3.Rechtbank Rotterdam 18 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11530.
4.Dit is het totale voordeel uit sparen en beleggen; belanghebbende had in 2011 geen fiscaal partner.
5.De inspecteur schrijft afwisselend 1.258.100 en 1.256.100. Uit de stukken volgt dat het eerste bedrag juist is.
6.Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995.
8.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.