3.2.De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat zijn de standpunten van partijen?
4. Het zorgkantoor heeft aan de vaststelling van het PGB over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Overeenkomstig artikel 5.21 van de Regeling langdurige zorg (Rlz) wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld. Het PGB wordt vastgesteld op de som van de bedragen die de SVB op grond van artikel 5.17, eerste lid, van de Rlz heeft uitbetaald. De wet is ten aanzien van het vaststellen van een PGB dwingend van aard. Er is hierin voor het zorgkantoor geen discretionaire bevoegdheid. Over het jaar 2018 is volgens de SVB een bedrag van € 73.125,28 besteed, waarmee alle bij de SVB ingediende nota’s zijn voldaan. Dit bedrag komt overeen met het in de vaststellingbeschikking van 16 maart 2022 vastgestelde bedrag aan PGB. Het zorgkantoor heeft berust in de uitspraak van 10 december 2021. Vervolgens is gekeken welke facturen in 2018 van [zorgverlener] door de toenmalige bewindvoerder van eiser zijn ingediend bij de SVB en onbetaald zijn gebleven. Met dit openstaande bedrag heeft het zorgkantoor het budget verhoogd en een nieuw toekenningsbesluit gestuurd. Dit alles overigens onverplicht, omdat bij de uitspraak van 10 december 2021 slechts de terugvordering ter discussie stond en niet de toekenning en vaststelling over 2018. De verhoging van het budget is mogelijk binnen het maximale budget dat kan worden toegekend. Bij de VGZ-indicatie van eiser hoorde in 2018 een maximaal budget van € 79.109,-, onderverdeeld in categorieën zorg waaraan het budget kan worden besteed. Afhankelijk van deze categorieën kan het maximale budget lager uitkomen. Het feit dat de toenmalige bewindvoerder van eiser niet tijdig alle facturen van [zorgverlener] bij de SVB heeft ingediend kan het zorgkantoor niet verweten worden. Hiervoor is ook geen verklaring gegeven, maar namens eiser slechts aangegeven dat een aantal facturen mist op het overzicht van de SVB. Het zorgkantoor heeft het PGB conform artikel 5.21 van de Rlz vastgesteld. Het PGB is vastgesteld op de som van de bedragen die de SVB heeft uitbetaald. Het zorgkantoor ziet geen mogelijkheden om facturen die niet ingediend zijn bij de SVB mee te nemen in de verhoging van het budget. Bovendien loopt het zorgkantoor hier ook aan tegen de hoogte van het PGB dat maximaal kan worden toegekend. Toepassing van het evenredigheidsbeginsel kan hier geen verandering in brengen.
5. Eiser voert – samengevat – het volgende aan. Het vastgestelde PGB over het jaar 2018 levert, na aftrek van de daadwerkelijk aan hem geleverde zorg (€ 39.464,98), een bedrag op dat overeenkomt met het bedrag dat door de SVB ten onrechte aan [zorgverlener] is voldaan, te weten (€ 73.125,28 – € 39.464,98) € 33.660,30. Dit laatste bedrag kan niet worden aangemerkt als een betaling ten behoeve van de zorg aan eiser, aangezien onweersproken vaststaat dat in de periode waarop deze betalingen zien (februari tot en met juni 2018) door [zorgverlener] geen zorg meer aan hem is verleend. De bedoelde (onjuiste) betaling aan [zorgverlener] is een gevolg van een omissie aan de zijde van het zorgkantoor/ de SVB die geheel voor rekening van laatstgenoemden dient te blijven en derhalve niet in de vaststelling van het PGB voor eiser kan worden betrokken.
In vervolg op de uitspraak van de rechtbank heeft het zorgkantoor de SVB toegestaan nog een nadere PGB-betaling aan [zorgverlener] te doen over 2018, ter hoogte van € 20.382,50. Dit zou volgens het zorgkantoor de nog openstaande facturen betreffen over het kalenderjaar 2018. Dit is niet correct omdat ook na deze laatste betaling van € 20.382,50 nog een bedrag van € 28.495,15 aan facturen van [zorgverlener] voor verleende zorg over het kalenderjaar 2018 openstaat. Het zorgkantoor weigert die nu te betalen omdat het PGB ‘op’ is en juist zou zijn vastgesteld. Daarmee wordt er aan voorbij gegaan dat door eigen falen betalingen uit dat PGB zijn gedaan die onjuist waren. Voor het tekort in het PGB is het zorgkantoor zelf verantwoordelijk. Volgens eiser kan voor 2018 worden volstaan met een budget dat de gezamenlijke facturen van [zorgverlener] en [zorgverlener] voor 2018 dekt, te weten een bedrag van
(€ 6.723 + € 61.228,13) € 67.960,13. Dit bedrag laat ruimte om de thans nog openstaande facturen 2018 van [zorgverlener] (ter hoogte van € 28.495,15) te voldoen. Zelfs al zou de wet- en regelgeving ertoe leiden dat het PGB op de door het zorgkantoor uitgevoerde wijze zou moeten worden vastgesteld, dan nog had het zorgkantoor zich op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel op de redelijkheid van de uitkomst van het bestreden besluit moeten beraden. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022.
De uitspraak van 10 december 2021 ziet op het terugvorderingsbesluit van 21 november 2018 van het door het zorgkantoor ten onrechte over februari tot en met juni 2018 aan de SVB gegeven fiat tot betaling van € 33.660,25 aan [zorgverlener]. Het was een fout van het zorgkantoor/de SVB. Het staat vast dat er vanaf februari 2018 geen zorg meer door [zorgverlener] aan eiser is verleend. Het gevolg van de fout van het zorgkantoor/de SVB is dat de door [zorgverlener] in dezelfde periode wel verleende zorg niet meer (volledig) door hen kon worden gedeclareerd/betaald en [zorgverlener] nog een claim bij eiser neerlegt. Het probleem is dat het zorgkantoor de ten onrechte aan [zorgverlener] betaalde bedragen (waarvan vaststaan dat deze betalingen niet zien op betalingen voor door [zorgverlener] verleende zorg) onderdeel laat uitmaken van de vaststellingsbeschikking.
Op grond artikel 5.17, eerste lid onder a, van de Rlz mag het PGB uitsluitend worden gebruikt voor het door de SVB op verzoek van de verzekerde doen van betalingen voor geleverde zorg. Dit verzoek van eiser ontbreekt hier. De mutatie om vanaf februari 2018 niet meer aan [zorgverlener] te betalen, maar wel aan [zorgverlener] is onjuist verwerkt door de SVB. Het klopt dat niet het zorgkantoor maar de SVB ten onrechte uitbetaalt. Maar het zorgkantoor gaat over de vaststelling en de terugvordering van de subsidie. De conclusie moet dan zijn dat als het zorgkantoor het bedrag niet als onverschuldigd betaald aan [zorgverlener] van de cliënt mag terugvorderen het ook geen deel meer kan uitmaken van het PGB. Door het handhaven van de onjuiste betalingen aan [zorgverlener] in de toekennings- en vaststellingsbeschikking over 2018, past het zorgkantoor feitelijk een boekhoudkundige truc toe waarmee zij haar fouten (of die van de SVB) wil wegschrijven als betalingen die voor de zorg aan eiser zijn voldaan. Deze werkwijze is niet alleen aantoonbaar onjuist, maar gaat ook ten koste van het beschikbare budget ter dekking van de zorg die onbetwist wel is verleend.
Het is hooguit ten dele juist dat de vorige bewindvoerder niet tijdig alle nota’s heeft ingediend (het totaalbedrag van € 28.495,-) en dat nota’s die niet tijdig bij de SVB zijn ingediend niet kunnen worden betaald. Het betreft immers een bevoegdheid van de SVB (artikel 5.23, vierde lid, onder c, van de Rlz) waarbij een belangenafweging dient plaats te vinden, die ten gunste van eiser moet uitvallen. Het zorgkantoor mist de kern dat als het budget/de subsidie wordt vastgesteld inclusief de ten onrechte maar buiten de schuld van eiser, door de SVB gedane betalingen, het zorgkantoor eiser opzadelt met een vordering. Artikel 5.23c van de Rlz bepaalt dat de SVB het zorgkantoor ondersteunt in een gecoördineerde uitvoering. Dat impliceert een verwevenheid van beiden, waarbij de een zich niet achter de ander kan verschuilen.
De reacties van partijen op het schorsingsbesluit
6. Met het schorsingsbesluit heeft de rechtbank het zorgkantoor in de gelegenheid gesteld om uit te zoeken of de zorgovereenkomst tussen eiser en [zorgverlener] door het zorgkantoor is goedgekeurd. Beide partijen, met name eiser, zijn in de gelegenheid gesteld uit te zoeken of alle nota’s van de in 2018 aan Hoeijmakers verleende zorg zijn goedgekeurd. Daarbij dienen zij tevens te betrekken de vraag welke nota’s namens eiser over het jaar 2018 wel of niet bij de SVB zijn ingediend.