Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
8. In geschil is de hoogte van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de liquide middelen en effecten voor een totaal van € 42.708.687, die op het tijdstip van overlijden van erflaatster aanwezig waren in de holding, tot het ondernemingsvermogen behoren in de zin van art. 4.17a van de Wet IB 2001.
9. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat dit het geval is. Volgens belanghebbenden zijn de liquide middelen en effecten van de holding nodig voor acquisitie en investeringen, waarborgen ze het behoud van het karakter van familiebedrijf en vormen ze een buffer voor de kosten van de eigen bedrijfsvoering van de Holding.
10. De inspecteur stelt dat dit niet het geval is. De liquide middelen en effecten van de Holding dienen volgens de inspecteur geen enkel ondernemingsdoel en hebben ook geen ondernemingsdoel gediend. De gelden zijn bewust buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten van [B BV] gebracht en zijn in de loop der jaren nooit gebruikt binnen de onderneming van [B BV].
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat van de liquide middelen en effecten een bedrag van € 29.750.000 niet als duurzaam overtollig kan worden aangemerkt en voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang.Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen.Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel.Op verzoek van de gezamenlijk belanghebbenden wordt de overgang krachtens erfrecht onder voorwaarden niet als vervreemding aangemerkt voor een deel van de overdrachtsprijs.Het deel van de overdrachtsprijs dat niet als vervreemding wordt aangemerkt - en waarover dus geen belasting verschuldigd is - is het deel dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben.
13. In artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is een bijzondere regeling voor holdingvennootschappen opgenomen. De huidige wettekst bestaat sinds 1 juli 2016. Omdat erflaatster voor 1 juli 2016 is overleden, geldt in dit geval de oude regeling. Die komt - voor zover hier van belang - op het volgende neer. In de gevallen waarin de erflater een aanmerkelijk belang houdt in een lichaam en dat lichaam (een holding) zelf geen materiële onderneming drijft, maar wel een belang heeft in een ander lichaam dat wel een materiële onderneming drijft, worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam toegerekend aan de holding waarin de erflater de aandelen houdt. Deze bijzondere regeling is alleen van toepassing als de erflater een indirect aanmerkelijk belang hield in het andere lichaam of dat belang uitsluitend door erfrecht is verwaterd.
14. Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die een houdstermaatschappij na de toerekening op grond van artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001, wordt geacht te drijven, kunnen ook vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij zelf behoren.Het vermogen van de holding moet dan wel nog ter beschikking staan voor de onderneming of daar daadwerkelijk voor gebruikt (kunnen) worden.
15. Het staat een belastingplichtige vrij om te bepalen of hij liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen rekent, zo lang hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden wanneer een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming liquide middelen rekent die duurzaam overtollig zijn, wat betekent dat zij in die onderneming geen enkele functie vervullen.Voor het antwoord op de vraag of effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren is beslissend of de effecten zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daaronder valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien vreemd zijn aan de onderneming, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn.Tot het ondernemingsvermogen kunnen ook gelden en effecten en ook onroerende goederen behoren die dienen tot versteviging van het bedrijf en zo nodig ten behoeve van het bedrijf kunnen worden aangesproken, als deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de vennoten.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat een deel van de liquide middelen en effecten op de balans van de holding tot het ondernemingsvermogen behoort omdat dit wordt aangehouden ter versteviging van de door [B BV] gedreven onderneming. Het gaat dan om gelden die beschikbaar worden gehouden voor toekomstige overnames en investeringen. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat belanghebbenden op de zitting onweersproken hebben gesteld dat de holding in 1999 is opgericht als financieringsorgaan van [B BV], dat [B BV] jaarlijks een vastgesteld percentage van de winst uitkeert, dat de holding een vast dividendbeleid hanteert naar haar aandeelhouders, dat dit een vast bedrag betreft dat niet is gerelateerd aan de dividenduitkering van [B BV] en dat dit bedrag gering is in verhouding tot de winsten. Het dividendbeleid van de holding en [B BV] brengt met zich dat in de holding een financiële buffer wordt opgebouwd die niet ten behoeve van de persoonlijke belangen van de aandeelhouders van de holding wordt aangehouden. Dit past ook bij het oorspronkelijk idee om de holding op te richten als financieringsorgaan waarbij het op afstand zetten van de winsten van [B BV] in de holding een instrument geeft aan de directie van de holding (en uiteindelijk de aandeelhouders) om de directie van [B BV] scherp te houden. Er is daarnaast weliswaar ook ongeveer € 36 miljoen werkkapitaal in [B BV] aanwezig, maar belanghebbenden hebben onweersproken gesteld dat dit is verdeeld over alle dochtervennootschappen en niet direct beschikbaar is. Verder heeft de directie van de holding een vetorecht bij overnames en zij neemt daarbij ook de financiering ervan in aanmerking. Bovendien is een besluit tot dividenduitkering door [B BV] vanwege de coronacrisis teruggedraaid vanwege de financiële positie van [B BV]. Dit alles bevestigt dat een financiële buffer ten behoeve van [B BV] wordt aangehouden en dus een ondernemingsdoel dient. Voor de hoogte van de financiële buffer voor overnames en onderhouds- en investeringen hebben belanghebbenden gesteld dat het voornemen van [B BV] is om jaarlijks € 15 miljoen aan overnames te doen en gedurende tien jaar een onderhouds- en investeringsplan van in totaal € 275 miljoen (€ 27,5 miljoen per jaar) uit te voeren, en dat hiervoor 70% als buffer kan worden aangehouden. De inspecteur heeft deze uitgangspunten onvoldoende betwist. Het komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. Dit brengt met zich dat van de liquide middelen € 29,75 miljoenin ieder geval in redelijkheid tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend. De rechtbank realiseert zich overigens dat belanghebbenden de bedragen als primair en subsidiair hebben benoemd, klaarblijkelijk om discussie te voorkomen over de vraag of beide posten naast elkaar gereserveerd mogen worden, maar de rechtbank vindt dat in dit geval geoorloofd.
17. Voor het overige deel van de aanwezige liquide middelen en effecten is niet aannemelijk gemaakt dat deze dienen ter versteviging van de door [B BV] gedreven materiële onderneming. Op zichzelf acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het behoud van het karakter van familiebedrijf een ondernemingsdoel betreft. Maar de vraag is in hoeverre het uitkopen van aandeelhouders van de holding hiermee een voldoende rechtstreeks verband houdt en in hoeverre het redelijk is om hiervoor in de huidige omstandigheden een financiële buffer aan te houden. Niet elke verkoop van aandelen van de holding aan een derde brengt immers met zich dat het karakter van familiebedrijf aan de onderneming wordt ontnomen. Dat zou wel het geval kunnen zijn wanneer 50% of meer van de aandelen van de Holding in handen van derden dreigt te komen, maar niet gesteld is dat hiervan (concreet) sprake is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de verkoop van een minderheidsbelang in de holding het karakter van familiebedrijf zou aantasten. Zoals de inspecteur terecht heeft aangevoerd, gaat het immers om een belang in de holding. Zolang de familie nog een (voldoende ruime) meerderheid van de aandelen bezit, zullen de uiteindelijke besluiten over [B BV] toch het familiebelang dienen en zal de onderneming die in [B BV] wordt gedreven niet (snel) geraakt worden door het feit dat een minderheidsbelang in handen van een buitenstaander is. Deze grondslag voor het aanhouden van een buffer houdt dus onvoldoende verband met de onderneming, zodat een reservering hiervoor niet als ondernemingsvermogen kan worden beschouwd.
18. Met betrekking tot de eigen kosten van de holding hebben belanghebbenden onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat en in welke omvang kosten van de holding enig verband houden met de door [B BV] gedreven onderneming. Ook in zoverre is daarom geen sprake van ondernemingsvermogen.
Tussenconclusie en cijfermatige uitwerking
19. Gelet op het voorgaande is voor de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 het in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen te laag vastgesteld.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de holding moet worden vastgesteld op € 243.093.580. Tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend € 200.384.893 van de vaste activa en € 29.750.000 van de liquide middelen en effecten, in totaal € 230.134.893 (94,67%). Het beleggingsvermogen betreft dan € 12.958.687 (5,33%).
21. Partijen zijn het erover eens dat een waarderingsafspraak moet worden toegepast. De waarde van de holding is dan volgens de berekening van de inspecteur € 218.774.496. Belanghebbenden hebben die berekening niet betwist. Het ondernemingsvermogen dient als gevolg hiervan te worden vastgesteld op € 207.112.196 (94,67%) en het beleggingsvermogen op € 11.662.300 (5,33%). Gelet op het aandeel van erflaatster in de holding (37,56%) is de waarde van de door erflaatster gehouden aandelen in holding € 82.171.701, waarvan € 77.791.341 (94,67%) behoort tot het ondernemingsvermogen en € 4.380.360 (5,33%) tot het beleggingsvermogen.
22. Gelet op artikel 4.17a, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt het beleggingsvermogen tot ten hoogste 5% van het ondernemingsvermogen in aanmerking genomen. Voor de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 bedraagt het ondernemingsvermogen dan € 81.680.908. Dit gedeelte wordt bij het bepalen van het vervreemdingsvoordeel niet tot de overdrachtsprijs gerekend. Het resterende deel van € 490.793wel. Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale verkrijgingsprijs € 135.148 bedraagt, zodat het in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel € 355.645 bedraagt. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld op dat bedrag.
23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien belanghebbenden geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente hebben aangevoerd, wordt de in rekening gebrachte belastingrente verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.