ECLI:NL:RBGEL:2023:4546

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
ARN - 21 _ 3011
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; beoordeling van de ondernemingsstatus van liquide middelen en effecten in de holding van de erflaatster

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 30 juni 2023, wordt het beroep van de erven van een erflaatster tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) beoordeeld. De erflaatster overleed op 22 maart 2016, en haar nalatenschap omvatte aandelen in een holdingvennootschap die op haar beurt aandelen in een werkmaatschappij bezat. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen. Na bezwaar van de erfgenamen werd de aanslag verminderd, maar het geschil bleef bestaan over de vraag of de liquide middelen en effecten in de holding als duurzaam overtollig moesten worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat een deel van deze middelen tot het ondernemingsvermogen behoort, omdat ze worden aangehouden ter versteviging van de onderneming. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: ARN 21/3011

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

de erven van [erflaatster], uit [woonplaats], belanghebbenden

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Heerlen, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van [erflaatster] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.396.859 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094. Tevens is bij beschikking € 38.994 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.914.700, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 18.191.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft belanghebbenden in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen. Belanghebbenden hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 23 februari 2022, die in afschrift is doorgestuurd naar de inspecteur. Bij brief van 17 oktober 2022 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend, die in afschrift is doorgestuurd naar belanghebbenden.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbenden deelgenomen de gemachtigde, [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5]. Namens de inspecteur zijn [naam 6], [naam 7], [naam 8] en [naam 9] verschenen. De zaak van belanghebbenden is gelijktijdig behandeld met de zaken 21/1606, 21/3009 en 21/3010.

Feiten

1. Op 22 maart 2016 is [erflaatster] (erflaatster) overleden. Haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, [naam 3] en [naam 10]. Daarnaast zijn haar kleinkinderen benoemd als legataris in haar nalatenschap.
2. Tot de nalatenschap van erflaatster behoorde ten tijde van haar overlijden een aandelenbelang van 37,56% in [A BV] (de holding). De holding hield een 100% aandelenbelang in [B BV] ([B BV]), die op haar beurt weer diverse deelnemingen in binnen- en buitenland hield.
3. Eind 2015 stond op de balans van de holding een bedrag van € 30.507.864 aan liquide middelen en € 12.200.823 aan effecten.
4. In oktober 2016 is namens erflaatster een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Ten aanzien van het aandelenbelang in de holding is een overdrachtsprijs van € 82.171.701 aangegeven en een fiscale verkrijgingsprijs van € 135.148. Ook is een verzoek gedaan om toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001.
5. Op 5 september 2017 heeft de holding aandelen ingekocht van [naam 10] (één van de erfgenamen) en haar twee kinderen. De holding heeft hiervoor € 48.000.000 betaald aan de aandeelhouders en de ingekochte aandelen vervolgens ingetrokken.
6. Met dagtekening 29 november 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. Hierbij is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
8. In geschil is de hoogte van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de liquide middelen en effecten voor een totaal van € 42.708.687, die op het tijdstip van overlijden van erflaatster aanwezig waren in de holding, tot het ondernemingsvermogen behoren in de zin van art. 4.17a van de Wet IB 2001.
9. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat dit het geval is. Volgens belanghebbenden zijn de liquide middelen en effecten van de holding nodig voor acquisitie en investeringen, waarborgen ze het behoud van het karakter van familiebedrijf en vormen ze een buffer voor de kosten van de eigen bedrijfsvoering van de Holding.
10. De inspecteur stelt dat dit niet het geval is. De liquide middelen en effecten van de Holding dienen volgens de inspecteur geen enkel ondernemingsdoel en hebben ook geen ondernemingsdoel gediend. De gelden zijn bewust buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten van [B BV] gebracht en zijn in de loop der jaren nooit gebruikt binnen de onderneming van [B BV].
10. De rechtbank komt tot het oordeel dat van de liquide middelen en effecten een bedrag van € 29.750.000 niet als duurzaam overtollig kan worden aangemerkt en voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang. [1] Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen. [2] Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. [3] Op verzoek van de gezamenlijk belanghebbenden wordt de overgang krachtens erfrecht onder voorwaarden niet als vervreemding aangemerkt voor een deel van de overdrachtsprijs. [4] Het deel van de overdrachtsprijs dat niet als vervreemding wordt aangemerkt - en waarover dus geen belasting verschuldigd is - is het deel dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben. [5]
13. In artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is een bijzondere regeling voor holdingvennootschappen opgenomen. De huidige wettekst bestaat sinds 1 juli 2016. Omdat erflaatster voor 1 juli 2016 is overleden, geldt in dit geval de oude regeling. Die komt - voor zover hier van belang - op het volgende neer. In de gevallen waarin de erflater een aanmerkelijk belang houdt in een lichaam en dat lichaam (een holding) zelf geen materiële onderneming drijft, maar wel een belang heeft in een ander lichaam dat wel een materiële onderneming drijft, worden de bezittingen en schulden van dat andere lichaam toegerekend aan de holding waarin de erflater de aandelen houdt. Deze bijzondere regeling is alleen van toepassing als de erflater een indirect aanmerkelijk belang hield in het andere lichaam of dat belang uitsluitend door erfrecht is verwaterd.
14. Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die een houdstermaatschappij na de toerekening op grond van artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001, wordt geacht te drijven, kunnen ook vermogensbestanddelen van de houdstermaatschappij zelf behoren. [6] Het vermogen van de holding moet dan wel nog ter beschikking staan voor de onderneming of daar daadwerkelijk voor gebruikt (kunnen) worden.
15. Het staat een belastingplichtige vrij om te bepalen of hij liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen rekent, zo lang hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden wanneer een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming liquide middelen rekent die duurzaam overtollig zijn, wat betekent dat zij in die onderneming geen enkele functie vervullen. [7] Voor het antwoord op de vraag of effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren is beslissend of de effecten zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daaronder valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien vreemd zijn aan de onderneming, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. [8] Tot het ondernemingsvermogen kunnen ook gelden en effecten en ook onroerende goederen behoren die dienen tot versteviging van het bedrijf en zo nodig ten behoeve van het bedrijf kunnen worden aangesproken, als deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de vennoten. [9]
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat een deel van de liquide middelen en effecten op de balans van de holding tot het ondernemingsvermogen behoort omdat dit wordt aangehouden ter versteviging van de door [B BV] gedreven onderneming. Het gaat dan om gelden die beschikbaar worden gehouden voor toekomstige overnames en investeringen. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat belanghebbenden op de zitting onweersproken hebben gesteld dat de holding in 1999 is opgericht als financieringsorgaan van [B BV], dat [B BV] jaarlijks een vastgesteld percentage van de winst uitkeert, dat de holding een vast dividendbeleid hanteert naar haar aandeelhouders, dat dit een vast bedrag betreft dat niet is gerelateerd aan de dividenduitkering van [B BV] en dat dit bedrag gering is in verhouding tot de winsten. Het dividendbeleid van de holding en [B BV] brengt met zich dat in de holding een financiële buffer wordt opgebouwd die niet ten behoeve van de persoonlijke belangen van de aandeelhouders van de holding wordt aangehouden. Dit past ook bij het oorspronkelijk idee om de holding op te richten als financieringsorgaan waarbij het op afstand zetten van de winsten van [B BV] in de holding een instrument geeft aan de directie van de holding (en uiteindelijk de aandeelhouders) om de directie van [B BV] scherp te houden. Er is daarnaast weliswaar ook ongeveer € 36 miljoen werkkapitaal in [B BV] aanwezig, maar belanghebbenden hebben onweersproken gesteld dat dit is verdeeld over alle dochtervennootschappen en niet direct beschikbaar is. Verder heeft de directie van de holding een vetorecht bij overnames en zij neemt daarbij ook de financiering ervan in aanmerking. Bovendien is een besluit tot dividenduitkering door [B BV] vanwege de coronacrisis teruggedraaid vanwege de financiële positie van [B BV]. Dit alles bevestigt dat een financiële buffer ten behoeve van [B BV] wordt aangehouden en dus een ondernemingsdoel dient. Voor de hoogte van de financiële buffer voor overnames en onderhouds- en investeringen hebben belanghebbenden gesteld dat het voornemen van [B BV] is om jaarlijks € 15 miljoen aan overnames te doen en gedurende tien jaar een onderhouds- en investeringsplan van in totaal € 275 miljoen (€ 27,5 miljoen per jaar) uit te voeren, en dat hiervoor 70% als buffer kan worden aangehouden. De inspecteur heeft deze uitgangspunten onvoldoende betwist. Het komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. Dit brengt met zich dat van de liquide middelen € 29,75 miljoen [10] in ieder geval in redelijkheid tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend. De rechtbank realiseert zich overigens dat belanghebbenden de bedragen als primair en subsidiair hebben benoemd, klaarblijkelijk om discussie te voorkomen over de vraag of beide posten naast elkaar gereserveerd mogen worden, maar de rechtbank vindt dat in dit geval geoorloofd.
17. Voor het overige deel van de aanwezige liquide middelen en effecten is niet aannemelijk gemaakt dat deze dienen ter versteviging van de door [B BV] gedreven materiële onderneming. Op zichzelf acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het behoud van het karakter van familiebedrijf een ondernemingsdoel betreft. Maar de vraag is in hoeverre het uitkopen van aandeelhouders van de holding hiermee een voldoende rechtstreeks verband houdt en in hoeverre het redelijk is om hiervoor in de huidige omstandigheden een financiële buffer aan te houden. Niet elke verkoop van aandelen van de holding aan een derde brengt immers met zich dat het karakter van familiebedrijf aan de onderneming wordt ontnomen. Dat zou wel het geval kunnen zijn wanneer 50% of meer van de aandelen van de Holding in handen van derden dreigt te komen, maar niet gesteld is dat hiervan (concreet) sprake is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de verkoop van een minderheidsbelang in de holding het karakter van familiebedrijf zou aantasten. Zoals de inspecteur terecht heeft aangevoerd, gaat het immers om een belang in de holding. Zolang de familie nog een (voldoende ruime) meerderheid van de aandelen bezit, zullen de uiteindelijke besluiten over [B BV] toch het familiebelang dienen en zal de onderneming die in [B BV] wordt gedreven niet (snel) geraakt worden door het feit dat een minderheidsbelang in handen van een buitenstaander is. Deze grondslag voor het aanhouden van een buffer houdt dus onvoldoende verband met de onderneming, zodat een reservering hiervoor niet als ondernemingsvermogen kan worden beschouwd.
18. Met betrekking tot de eigen kosten van de holding hebben belanghebbenden onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat en in welke omvang kosten van de holding enig verband houden met de door [B BV] gedreven onderneming. Ook in zoverre is daarom geen sprake van ondernemingsvermogen.
Tussenconclusie en cijfermatige uitwerking
19. Gelet op het voorgaande is voor de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 het in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen te laag vastgesteld.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de holding moet worden vastgesteld op € 243.093.580. Tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend € 200.384.893 van de vaste activa en € 29.750.000 van de liquide middelen en effecten, in totaal € 230.134.893 (94,67%). Het beleggingsvermogen betreft dan € 12.958.687 (5,33%).
21. Partijen zijn het erover eens dat een waarderingsafspraak moet worden toegepast. De waarde van de holding is dan volgens de berekening van de inspecteur € 218.774.496. Belanghebbenden hebben die berekening niet betwist. Het ondernemingsvermogen dient als gevolg hiervan te worden vastgesteld op € 207.112.196 (94,67%) en het beleggingsvermogen op € 11.662.300 (5,33%). Gelet op het aandeel van erflaatster in de holding (37,56%) is de waarde van de door erflaatster gehouden aandelen in holding € 82.171.701, waarvan € 77.791.341 (94,67%) behoort tot het ondernemingsvermogen en € 4.380.360 (5,33%) tot het beleggingsvermogen.
22. Gelet op artikel 4.17a, zesde lid, van de Wet IB 2001 wordt het beleggingsvermogen tot ten hoogste 5% van het ondernemingsvermogen in aanmerking genomen. Voor de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 bedraagt het ondernemingsvermogen dan € 81.680.908 [11] . Dit gedeelte wordt bij het bepalen van het vervreemdingsvoordeel niet tot de overdrachtsprijs gerekend. Het resterende deel van € 490.793 [12] wel. Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale verkrijgingsprijs € 135.148 bedraagt, zodat het in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel € 355.645 bedraagt. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld op dat bedrag.
Belastingrente
23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien belanghebbenden geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente hebben aangevoerd, wordt de in rekening gebrachte belastingrente verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag en de beschikking belastingrente verminderen.
25. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van de proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.006,69 [13] . Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inspecteur in de bezwaarfase ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. [14]
26. Het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten wijst de rechtbank af. De inspecteur heeft geen standpunten tegen beter weten in ingenomen en ook niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. De uitspraak op bezwaar is niet beperkt gemotiveerd. De omstandigheid dat de inspecteur een termijn heeft laten verstrijken, brengt ook niet met zich dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen. Het procesrecht voorziet alleen in een vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep en niet in een vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de aanslagfase. De omstandigheid dat de inspecteur lang heeft gedaan om een aanslag op te leggen kan daarom niet leiden tot een veroordeling tot vergoeding van de integrale proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 355.645 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.006,69;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 4.1 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 4.12 van de Wet IB 2001.
3.Artikel 4.16, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001.
4.Artikel 4.17a, eerste lid, van de Wet IB 2001.
5.Artikel 4.17a, tweede lid, van de Wet IB 2001.
6.Vgl. Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:705.
7.Hoge Raad 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8284, BNB 1985/230.
8.Hoge Raad 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2860.
9.Hoge Raad 2 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6592, BNB 1966/90 en Hoge Raad 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8456.
10.70% van € 15 miljoen plus 70% van € 27,5 miljoen.
11.€ 77.791.341 + (5% x € 77.791.341).
12.€ 82.171.701 -/- 81.680.908.
13.1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak. Dit is een bedrag van € 4.026,75. Omdat de zaak van belanghebbenden samenhangt met de zaken 21/1606, 21/3009 en 21/3010, zal de rechtbank in alle zaken de inspecteur veroordelen tot het betalen van de een vierde deel.
14.Het verzoek om vergoeding van de reiskosten van [naam 3] is reeds toegekend in zaak 21/3010.