ECLI:NL:RBGEL:2023:4418

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
20_3168
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag dividendbelasting wegens gebrek aan economische realiteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiseres tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting beoordeeld. Eiseres, opgericht door [A] N.V., ontving in 2013 een bruto-dividend van € 300 miljoen van [D], waarover dividendbelasting was ingehouden. De inspecteur van de belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 44.887.500, samen met een belastingrentebeschikking van € 8.630.686 en een vergrijpboete van € 22.443.750. Eiseres stelde dat er feitelijk en economisch geen sprake was van dividenduitkeringen, omdat zij verplicht was de ontvangen dividenden door te betalen aan [trust]/[E]. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat eiseres niet het economisch belang bij de aandelen in [D] had verworven. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking, en veroordeelde de verweerder tot betaling van proceskosten aan eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische en economische realiteit in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: ARN 20/3168

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 1 mei 2020.
Verweerder heeft aan eiseres voor het boekjaar 2013 en 2014 een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd van € 44.887.500.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres € 8.630.686 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en aan eiseres een vergrijpboete van € 22.443.750 opgelegd (de boetebeschikking).
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door [naam 1]. Namens verweerder hebben hieraan deelgenomen: [naam 2], [naam 3] en [naam 4].

Feiten

1. Eiseres is op 15 juni 2012 door [A] N.V. opgericht. [A] N.V. is de bestuurder van eiseres. [A] N.V. is een Nederlandse onderneming die actief is op het gebied van vermogensbeheer.
2. In juni 2012 heeft de Amerikaanse [naam 5] Trust ([trust]) alle aandelen in eiseres gekocht.
3. Op 13 maart 2013 wordt door [B] Ltd. ([B]), een op de Kaaimaneilanden gevestigde vennootschap, de Luxemburgse [C SARL] ([C]) opgericht. Op dezelfde dag wordt door [C] de Luxemburgse Teston Finance Sarl ([D]) opgericht. De aandelen van [D] worden onderverdeeld in Class A-shares en Class B-shares. [B] houdt alle aandelen in de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde [E] Ltd. ([E]). De aandelen van [B] worden gehouden door de in Gibraltar gevestigde [F] Ltd. (Gibraltar). [B] is de beleggingsadviseur van eiseres.
4. Op 29 april 2013 draagt [C] haar B-shares in [D] over aan [B]. Diezelfde dag verkoopt [B] de B-shares aan eiseres voor € 1,1 miljoen.
5. Op 1 mei 2013 sluit [trust] een vruchtgebruikovereenkomst af met [E]. In deze vruchtgebruikovereenkomst koopt [E] 85% van het bruto-dividend dat [trust] van eiseres ontvangt.
6. Over het gehele jaar 2013 wordt er door [D] € 300 miljoen bruto-dividend aan eiseres uitgekeerd. Hierop is door [D] in Luxemburg € 45 miljoen dividendbelasting ingehouden.
7. Het door eiseres van [D] in 2013 ontvangen dividend is door eiseres, onder inhouding van een bedrag van € 750.000, in hetzelfde jaar uitgekeerd aan [trust]/[E] onder inhouding van 15% dividendbelasting.
8. Op 18 september 2013 heeft eiseres aangifte dividendbelasting gedaan ter zake van een dividenduitkering aan [trust]/[E] van € 199.250.000, een bedrag aan ingehouden dividendbelasting van € 29.887.500 en een bedrag aan afdrachtvermindering wegens door Luxemburg van [D] ingehouden bronbelasting van eveneens € 29.887.500.
9. Op 19 november 2013 doet eiseres aangifte dividendbelasting van een dividenduitkering aan [trust]/[E] van € 100.000.000, een bedrag aan ingehouden dividendbelasting van € 15.000.000 en een bedrag aan afdrachtvermindering wegens door Luxemburg van [D] ingehouden bronbelasting van eveneens € 15.000.000.
10. De Luxemburgse fiscus heeft verklaard dat de door [D] ingehouden en afgedragen dividendbelasting voor hetzelfde bedrag door [C], middels een ruling met de Luxemburgse fiscus inzake de vennootschapsbelasting, is verrekend dan wel terugontvangen.
11. Eiseres heeft voor het jaar 2013 aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) gedaan als fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb).
12. Op 22 februari 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een procedure tussen eiseres (door het Hof aangeduid als belanghebbende) en de Belastingdienst over de vennootschapsbelasting als volgt geoordeeld: [1]
“4.2. De feiten laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende heeft meegewerkt aan een volstrekt kunstmatige structuur met als enige doel het creëren van in het Verenigd Koninkrijk verhandelbare tax credits, zonder dat er door de bij de structuur betrokken partijen per saldo dividendbelasting zou worden afgedragen. Teneinde de in het Verenigd Koninkrijk verrekenbare tax credits te verkrijgen zijn grote sommen geld overgeboekt tussen diverse entiteiten in verschillende landen overeenkomstig een vooraf uitgewerkt plan.
(…)
4.5.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onverbrekelijke samenhang tussen de onder de feiten omschreven rechtshandelingen en het hiervoor overwogene dat, overeenkomstig de bedoeling van partijen, belanghebbende niet het economisch belang bij de aandelen in [D] en de daaruit te ontvangen dividenden heeft verkregen. In dit kader wijst het Hof in het bijzonder op de e-mails inzake de verpanding van de bankrekening van belanghebbende aan [E] , waaruit volgt dat vooraf reeds vaststond dat belanghebbende niet vrijelijk zou kunnen beschikken over de van [D] te ontvangen dividenduitkeringen maar dat zij verplicht was deze door te betalen aan [E] . De omstandigheid dat niet alle overeenkomsten tot de gedingstukken behoren, zoals door de Inspecteur naar voren is gebracht, doet hier niet aan af. Het Hof acht het namelijk onbestaanbaar dat onafhankelijke derden, tegenover een investering door belanghebbende van slechts € 1,1 miljoen, het recht op te verwachten dividenduitkeringen tot een bedrag van honderden miljoenen euro’s daadwerkelijk zouden hebben willen prijsgeven. Belanghebbende heeft voor deze opmerkelijke winstverdeling ook geen enkele verklaring gegeven.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat uit de feiten dan ook volgt dat belanghebbende slechts een dienstverlenende rol heeft gespeeld binnen het tot stand brengen van een internationale belastingconstructie en dat zij nimmer het economisch belang bij de aandelen in [D] en het dividend daarop heeft verworven. Voor haar medewerking aan deze structuur heeft belanghebbende per saldo slechts een dienstverleningsvergoeding ontvangen, zodat de van [D] ontvangen dividenden niet tot de belastbare winst van belanghebbende behoren.
(…)
Kwalificeert belanghebbende als fbi?
4.9.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het onder 4.2. tot en met 4.4. overwogene dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet bestonden in het beleggen van vermogen als bedoeld in artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb. Het houden van B-aandelen in [D] was namelijk niet slechts gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan welke bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht, maar op het verkrijgen van een vergoeding voor het meewerken aan een volstrekt kunstmatige structuur. Dat belanghebbende ook andere aandelen heeft gehouden dan de B-aandelen in [D] doet hier niet aan af. Naar het oordeel van het Hof hebben de activiteiten van belanghebbende zich in de onderhavige boekjaren - mede gelet op de daaraan verbonden hoge kosten - nagenoeg geheel gericht op het verlenen van medewerking aan het tot stand brengen van een fiscale constructie en is de participatie van belanghebbende in enkele beursfondsen daaraan volstrekt ondergeschikt geweest. Niet kan worden gezegd dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende hebben bestaan uit het beleggen van vermogen als in artikel 28 van de Wet Vpb bedoeld. Belanghebbende wordt voor de heffing van vennootschapsbelasting derhalve niet aangemerkt als fiscale beleggingsinstelling.”

Geschil en standpunten van partijen

13. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
14. Eiseres heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof als hiervoor aangehaald, op het standpunt gesteld dat voor haar fiscale positie voor de dividendbelasting moet worden gekeken naar de juridische en economische realiteit, te weten dat de ontvangen dividenden van [D] niet tot haar winst hebben behoord. Zij had geen economisch belang bij de ontvangen dividenden, omdat al vooraf vast stond dat zij verplicht was om – onder inhouding van een dienstverleningsvergoeding – deze door uit te keren aan [trust]/[E]. Er is daarom enkel sprake geweest van een dienstverleningsvergoeding. Daarnaast beroept zij zich op de inhoudingsvrijstelling van artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) en op het verlaagde bronbelastingtarief dat volgt uit het verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 26 september 2008. Voor wat betreft de opgelegde vergrijpboete heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij niet wist van de teruggaaf van de dividendbelasting aan [C] in Luxemburg, dat zij niet wist dat zij niet kwalificeerde als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb en dat zij niet wist dat zij geen recht had op de vermindering van artikel 11a van de Wet DB. Volgens eiseres is verder sprake van een pleitbaar standpunt, op grond waarvan eiseres geen opzet of grove schuld kan worden verweten en daarom dient de boetebeschikking te worden vernietigd.
15. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder een arrest van 24 augustus 1999) gesteld dat een civielrechtelijke uitkering van winst altijd kwalificeert als een uitdeling van winst in de zin van de Wet DB. [2] Als gevolg van het feit dat de afdrachtvermindering ten onrechte is toegepast herleeft volgens verweerder artikel 7, vierde lid, Wet DB, op grond waarvan de inhoudingsplichtige verplicht is de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.
Daarnaast heeft verweerder gesteld dat eiseres als inhoudingsplichtige niet in bezwaar en beroep kan komen tegen het niet toepassen van de inhoudingsvrijstelling c.q. tegen de door haar zelf ingehouden dividendbelasting. Enkel tegen de afdracht van dividendbelasting staan voor haar rechtsmiddelen open. Slechts de belastingplichtige, dat wil zeggen degene van wie is ingehouden, kan in bezwaar en beroep komen tegen de ingehouden dividendbelasting. Voor wat betreft de boete heeft verweerder gesteld dat eiseres primair opzet kan worden verweten en subsidiair grove schuld, omdat zij op de hoogte was van het verdienmodel dat ten grondslag lag aan de structuur, de adviseurs van eiseres goed wisten waar ze mee bezig waren en dat die wetenschap aan eiseres kan worden toegerekend.
16. Niet meer in geschil is dat eiseres niet kan worden aangemerkt als een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb. Daaruit volgt dat eiseres ten onrechte de afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB heeft toegepast. De rechtbank zal aan de hand van de gronden van beroep beoordelen of de naheffingsgrondslag terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd.

Beoordeling

De dividenduitkering
17. Artikel 1 van de Wet DB luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Onder de naam ‘dividendbelasting’ wordt een directe belasting geheven van degenen, die - rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in (…) aan in Nederland gevestigde (…) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (…).”
18. Artikel 2 van de Wet DB luidt – voor zover van belang – als volgt:
“De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 bedoelde aandelen (…)”
19. Artikel 7 van de Wet DB bepaalt:
1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.
2. Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.
3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.
4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.
(...)
20. Eiseres is van mening dat voor haar fiscale positie voor de dividendbelasting moet worden gekeken naar de juridische en economische realiteit en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, zoals hiervoor aangehaald.
21. Verweerder is van mening dat het feit dat het hof heeft gesteld dat eiseres nimmer het economisch belang bij de aandelen [D] en het dividend daarop heeft verworven, nog niet wil zeggen dat over de uitgaande dividenden geen dividendbelasting zou zijn verschuldigd. In haar uitspraak heeft het hof geoordeeld dat de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat eiseres heeft meegewerkt aan een volstrekt kunstmatige structuur met als enige doel het creëren van in het Verenigd Koninkrijk verhandelbare tax credits, zonder dat er door de bij de structuur betrokken partijen per saldo dividendbelasting zou worden afgedragen. Om hierin te kunnen slagen was het voor partijen van belang dat er een formele en daadwerkelijke dividendstroom zou worden gerealiseerd onder inhouding van dividendbelasting en dat eiseres vervolgens de af te dragen dividendbelasting via de afdrachtvermindering zou verrekenen met de ten hare laste ingehouden bronbelasting. Bovendien heeft eiseres civiel-juridisch en daadwerkelijk dividenden uitgekeerd onder inhouding van dividendbelasting en dat was ook de bedoeling van partijen. Per saldo is er geen dividendbelasting afgedragen.
22. De rechtbank overweegt dat in beginsel de civielrechtelijke kwalificatie ook fiscaal dient te worden gevolgd. [3] Voor de vennootschapsbelasting heeft het hof (onder meer) geoordeeld dat voor de door [D] aan eiseres gedane uitkering de juridische en economische realiteit doorslaggevend is. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of dat voor de dividendbelasting over de uitkering door eiseres aan [trust]/[E] anders ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan het hof heeft gedaan in de procedure voor de vennootschapsbelasting. Daarvoor heeft het volgende te gelden.
23. Hoewel een exacte definitie van het begrip ‘dividend’ in de Wet DB niet is gegeven, wordt in het algemeen aangenomen dat kenmerkend voor een uitdeling van winst – naar de omschrijving van de Hoge Raad – is, dat daaraan ten grondslag ligt een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. [4] In de literatuur wordt het begrip ‘dividend’ ook omschreven als iedere bevoordeling, ongeacht naam of vorm, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, toegekend door de vennootschap uit reeds verkregen of nog verkrijgbare winst aan de aandeelhouder waarbij zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich van de bevoordeling bewust zijn of redelijkerwijs bewust moeten zijn. Daarmee kan worden onderscheiden een objectieve eis (vermogensverschuiving), de winsteis, de kwaliteit van de aandeelhouder en een subjectieve eis (de bewustheid). [5]
24. Het Hof heeft geoordeeld dat de dividenduitkering vanuit [D] aan eiseres, vanwege het feit dat zij nimmer het economisch belang bij die uitkeringen heeft verkregen, geen onderdeel uitmaakt van de winst van eiseres. Er kan aldus bij de onderhavige dividenduitkering door eiseres aan [trust]/[E] ook geen sprake zijn van een dividenduitkering afkomstig uit ‘eigen’ winst(reserves) van eiseres. Uit de feiten en omstandigheden volgt – in aansluiting op de uitspraak van het hof – dat de gelden die van [D] zijn ontvangen slechts zien op een balansmutatie. Zij raken namelijk niet de winst- en verliesrekening van eiseres. Er is dan ook, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 24 augustus 1999, hiervoor genoemd, geen sprake van een vermogensverschuiving vanuit eiseres naar [trust]/[E]. Er is naar het oordeel van de rechtbank namelijk (al) niet voldaan aan het vereiste dat de bevoordeling moet hebben plaatsgevonden uit door eiseres reeds verkregen of nog verkrijgbare winst (de winsteis). De uitkeringen “aan en door” eiseres dienen, gelet op de feiten en in het licht van de uitspraak van het Hof, te worden weggedacht. Slechts de dienstverleningsvergoeding minus de daarop betrekking hebbende kosten van per saldo € 425.000 behoort tot de winst van eiseres. Verweerder heeft niet gesteld dat die (lagere) opbrengst geheel of gedeeltelijk als dividend in aanmerking zou moeten worden genomen. De gehele naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd.
25. Daarmee komt de rechtbank niet meer toe aan het standpunt van verweerder dat als gevolg van het feit dat de afdrachtsvermindering ten onrechte is toegepast de verplichting herleeft van artikel 7, vierde lid, van de Wet DB, op grond waarvan de inhoudingsplichtige verplicht is de ingehouden belasting op aangifte af te dragen. Eiseres was immers niet inhoudingsplichtig. Ook de door verweerder opgeworpen vraag of eiseres als inhoudingsplichtige wel of niet in bezwaar en beroep kan komen tegen de door haar zelf ingehouden dividendbelasting, behoeft om die reden geen beantwoording. Aan eiseres is een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd en daartegen heeft eiseres de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen aangewend.

Inhoudelijke conclusie, boete en proceskostenvergoeding

26. De rechtbank komt tot de conclusie dat er door eiseres feitelijk en economisch geen dividenduitkeringen zijn gedaan. Daarom zal de naheffingsaanslag worden vernietigd. Het beroep is dus gegrond.
27. Daarmee vervalt ook de grondslag voor de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking, die daarom ook dienen te worden vernietigd.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.399 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1,5 vanwege een zware zaak. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.399 aan proceskosten aan eiseres;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en mr. W.W. Monteiro, rechters, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1277
2.Hoge Raad 24 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2845, BNB 2000/49,
3.Hoge Raad, 27 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744.
4.Hoge Raad 18 februari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0777 en Hoge Raad 24 (https://new.navigator.nl/document/inod1fd3220bdb7ed19e4e8a69de1b78e6d6) september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9889.
5.P.G.H. Albert, Winstgemis, Lelystad, Koninklijke Vermande 1995, pagina 196.