ECLI:NL:RBGEL:2023:4239

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5213 ev
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW door de Rechtbank Gelderland met betrekking tot eiser en de inspecteur van de belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 25 juli 2023, worden de beroepen van eiser tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet beoordeeld. Eiser, die 100% aandeelhouder en directeur was van een vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de belastingdienst waren opgelegd voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de afschrijving op de goodwill heeft gecorrigeerd, omdat deze informatie al in de aangifte was opgenomen en er geen nieuw feit was dat de navordering rechtvaardigde. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor 2016 en de aanslag IB/PVV voor 2017 moeten worden verminderd. Daarnaast wordt de startersaftrek voor 2017 alsnog toegekend. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van belastingaanslagen en de noodzaak voor de inspecteur om de juistheid van de aangifte te toetsen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: ARN 22/5213, 22/5214 en 22/5216

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 14 mei 2022.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.772, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.111. Tevens is bij beschikking € 2.938 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.772. Tevens is bij beschikking € 89 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.612. Tevens is bij beschikking € 1.092 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft de bezwaren van eiser gegrond verklaard en de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen belastingrente verminderd.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en namens verweerder [naam 1] en [naam 2].

Feiten

1. Eiser was 100% aandeelhouder en directeur van [A BV] (Beheer BV). Deze vennootschap was 100% aandeelhouder van [B BV 1] ([B BV 2]). Deze vennootschap behoorde voor de vennootschapsbelasting tot de fiscale eenheid van de Beheer BV.
2. Eiser was bestuurslid van een aantal stichtingen, te weten:
- Penningmeester van Stichting [stichting 1] van 17 januari 2008 tot en met 1 oktober 2013;
- Penningmeester van Stichting [stichting 2] van 1 oktober 2011 tot en met 1 december 2013, samen met zijn echtgenote [naam 3] (echtgenote);
- [stichting 3], samen met zijn echtgenote.
3. De fiscale eenheid had in de jaren 2012 en 2013 een negatief eigen vermogen van respectievelijk € 189.427 en € 206.970. [B BV 2] had een negatief vermogen van respectievelijk € 234.087 en € 259.088. Van de jaren daarna zijn geen gegevens bekend.
4. In 2012 is door Stichting [stichting 1] een bedrag van € 280.000 overgemaakt aan Stichting [stichting 2]
.Deze stichting heeft vervolgens in 2012 - via [stichting 3] - een bedrag van € 46.500 uitgeleend aan [B BV 2]. Dit bedrag is in 2013 opgehoogd naar € 104.720 (incl. bankkosten € 105.510). [B BV 2] heeft dit bedrag gebruikt voor de aflossing van schulden van diverse schuldeisers.
5. De voorzitter van Stichting [stichting 1] was het niet eens met deze transacties en heeft het bedrag van € 280.000 teruggevorderd. Vanuit de stichting [2?] is € 25.000 terugbetaald. Stichting [stichting 1] heeft in 2014 beslag laten leggen op de privéwoning van eiser en zijn echtgenote. In 2014 is de woning van eiser verkocht en hieruit is een bedrag van € 125.000 afgedragen aan Stichting [stichting 1]. Tijdens een zitting bij de rechtbank op 24 maart 2016 zijn Stichting [stichting 1] en eiser en zijn echtgenote overeengekomen dat eiser € 60.000 uit de opbrengst van de woning in Italië aan de stichting zou betalen. In 2019 heeft de verkoop van de woning in Italië en de betaling aan de stichting plaatsgevonden.
6. In de jaarrekening 2014 van Stichting [stichting 2] staat een terugbetaling aan stichting [stichting 1] van € 125.000. Deze vermelding is gebaseerd op de schriftelijke verklaring van de voorzitter (de echtgenote) van 11 december 2014 aan de accountant van de stichting. Die verklaring houdt in dat de betaling door eiser en zijn echtgenote van € 125.000 aan de advocaat van Stichting [stichting 1] verrekend kan worden als terugbetaling van de leningen van [stichting 2] aan [stichting 3] voor een bedrag van € 46.500 en aan [B BV 2] voor een bedrag van € 48.000. De vorderingen van de stichting op [B BV 2] en [stichting 3] zijn nihil in die jaarrekening.
7. Op 1 juni 2015 is de schadeportefeuille verkocht voor € 270.000, waarvan € 100.000 ineens werd betaald en € 170.000 in 5 jaar zou worden betaald. De koper is na twee maanden de afspraak over de vervolgbetalingen niet meer nagekomen.
8. Op 27 april 2015 is eiser de eenmanszaak [eenmanszaak] gestart en op 19 februari 2016 is de pensioenportefeuille verkocht aan eiser in privé ([eenmanszaak]) voor € 60.000.
9. Op 26 juli 2016 zijn de faillissementen van vennootschappen uitgesproken.
10. Eiser heeft zich op 13 augustus 2014 borg gesteld voor het krediet dat door de ING bank aan [B BV 2] is verstrekt tot een bedrag van ten hoogste € 25.000. Namens de ING Bank is op 19 oktober 2016 aan eiser verzocht om betaling van zijn borgtocht voor het bedrag van € 25.000. Op 7 mei 2020 is eiser wederom als borg aangesproken voor de betaling van het bedrag van € 25.000.
11. Op 15 juni 2017 is aangifte IB/PVV 2016 gedaan waarbij het verzamelinkomen € 18.864 bedraagt. Het verzamelinkomen bestaat uit een belastbare winst uit onderneming van € 12.753 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.111.
12. Op 25 september 2018 is aangifte IB/PVV 2017 gedaan met een verzamelinkomen van -/- € 245.642. Het verzamelinkomen bestaat onder andere uit een netto resultaat uit terbeschikkingstelling (hierna: tbs) van -/- € 279.934 en een belastbare winst uit onderneming van € 24.101.
13. Op grond van vragen van verweerder naar aanleiding van de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2017 heeft de adviseur van eiser het tbs-bedrag nagerekend. Uit deze narekening volgt dat het in de aangifte opgenomen bedrag onjuist is. De adviseur meent na nadere controle dat het juiste bedrag € 71.306 is. De adviseur heeft het volgende overzicht verstrekt:
Aan de hand van de opstelling t/m 31-12-2015:
-Saldo rekening-courant 1-1-2014 €- 11.461
-Gestort middels verkoop van auto (bijlage) € 15.000
-Ontvangsten [B?] (tbv verhuizing) €- 16.679
-Autokosten €- 12.984
-Belasting echtgenote €- 3.280
-Betaald aan echtgenote €- 6.000
€- 35.404
Kasstortingen, lees kasversterkingen:
Overboeking 7-3-2014, zie bijlage(verhuizing, zie hierboven) € 16.812
Overboeking 20-3-2014, zie bijlage € 1.886
Overboeking 10-4-2014, zie bijlage € 7.500
Overboeking 28-5-2014, zie bijlage € 1.183
Storting leningen broer [naam 4] € 3.700
Afgerond € 31.000
€- 4.404
-Aflossing schuld [stichting 2] € 105.510
-Schuld [accountant], gesaneerd € 2.700
-Overname schuld ING-deel bankkrediet € 25.000
-15-07-2019 [C BV] € 2.500
Gecorrigeerd € 131.306
Af: Goodwill deel portefeuille € 60.000
Ter beschikking gesteld, gecorrigeerd € 71.306
14. Op 29 maart 2019 zijn in afwijking van de aangifte de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 vastgesteld met een verzamelinkomen van € 28.562 respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 22.451, vanwege een niet-opgegeven AOW-uitkering van de SVB van € 9.698.
15. Met dagtekening 7 augustus 2021 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.772, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.111. De afschrijving op de geactiveerde goodwill in de aangifte van € 12.000 is door verweerder niet toegelaten en verweerder heeft de overgang van de pensioenportefeuille van [B BV 2] naar eiser in privé als een uitdeling aangemerkt. Met dagtekening 31 juli 2021 heeft verweerder de navorderingsaanslag ZVW 2016 opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.772.
16. Met dagtekening 3 augustus 2021 is de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd evenals de aanslag ZVW 2017. Het verzamelinkomen begrepen in de aanslag IB/PVV en ZVW 2017 bedraagt € 44.612, zijnde het belastbaar inkomen uit werk en woning. De afschrijving op de geactiveerde goodwill in de aangifte en het negatieve resultaat uit tbs is niet door verweerder toegelaten.
17. Op 14 mei 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en de aanslag IB/PVV 2017, waarbij verweerder alsnog een afschrijving op de geactiveerde goodwill van € 6.000 heeft toegelaten.

Beoordeling door de rechtbank

18. De rechtbank beoordeelt de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en IB/PVV 2017. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en hetgeen verweerder in de stukken heeft gesteld. Ter zitting heeft eiser verklaard zich niet langer op het standpunt te stellen dat in 2016 sprake is geweest van een gift aan Stichting [2?]. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard zich niet langer te beroepen op interne compensatie voor wat betreft het gebruikelijk loon en dat een eventuele uitdeling in box 2 in beginsel slechts voor de helft bij eiser in aanmerking moet worden genomen. Daarnaast heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat in 2017 ten onrechte geen startersaftrek is toegekend.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er met betrekking tot de afschrijving van de goodwill in 2016 sprake van een nieuw feit?
20. Eiser stelt dat er ten aanzien van de afschrijving van de goodwill van € 60.000 geen sprake is van een nieuw feit. De goodwill en de afschrijving daarop stonden reeds in de aangifte vermeld en daarover zijn in de aanslagfase geen vragen gesteld. Wel is de aangifte door verweerder gecorrigeerd wegens de niet opgegeven AOW-uitkering.
21. Verweerder heeft aangevoerd dat op goodwill in 10 jaar kan worden afgeschreven en dat daarom ten onrechte € 12.000 als afschrijving in aanmerking is genomen. Omdat de winst en de goodwill in de aanslagfase niet zijn beoordeeld, is sprake van een nieuw feit.
22. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen.
23. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. [1] Verweerder behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is. [2]
24. Zowel het bedrag van de goodwill als het bedrag van de afschrijving daarop zijn opgenomen in de bijlage van de aangifte IB/PVV 2016, zodat deze informatie voor verweerder in één oogopslag kenbaar was. Gelet op deze kenbare informatie had verweerder, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, behoren te twijfelen aan de juistheid van de afschrijving. Verweerder heeft daarom een ambtelijk verzuim begaan dat – in zoverre – aan navordering in de weg staat. De afschrijving op de goodwill is daarom ten onrechte door verweerder gecorrigeerd. Het beroep is in zoverre gegrond en de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW dienen in zoverre te worden verlaagd.
Uitdeling 2016
25. Eiser stelt dat door de betaling van eiser aan Stichting [stichting 1] van € 125.000 en € 60.000 een regresvordering van eiser op Stichting [stichting 2] is ontstaan. Vervolgens krijgt eiser in 2014 door verrekening van zijn vordering op Stichting [stichting 2] met de lening van de stichting aan [B BV 2] een regresvordering op [B BV 2]. De waarde van deze vordering is niet nihil, aangezien de verzekeringsportefeuille van [B BV 2] in ieder geval in 2014 en 2015 een substantiële waarde vertegenwoordigde. De schuldig gebleven koopsom van de pensioenportefeuille is volgens eiser verrekend met die regresvordering, zodat er geen sprake is van een uitdeling.
26. Verweerder heeft deze lezing van eiser betwist en zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een vordering van Stichting [2?] op [B BV 2] waarmee kon worden verrekend.
27. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betaling van € 125.000 door hem en zijn echtgenote aan Stichting [stichting 1] kan worden aangemerkt als een betaling namens Stichting [2?] en daardoor – indirect, als informeel kapitaal – een betaling door [B BV 2] aan Stichting [2?]. De reden hiervoor is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Stichting [2?] is aangesproken door Stichting [stichting 1] en dus dat Stichting [2?] een juridische verplichting had om de aan Stichting [stichting 1] onttrokken gelden terug te betalen. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat Stichting [stichting 1] Stichting [2?] heeft aangesproken. Daarentegen is er wel een proces-verbaal van een comparitiezitting, waaruit volgt dat Stichting [stichting 1] eiser en zijn echtgenote tezamen – hoofdelijk – heeft aangesproken. Dit heeft geleid, naast de opbrengst van de verkoop van de privéwoning van € 125.000, tot een betaling aan Stichting [stichting 1] van € 60.000 uit de opbrengst van de verkoop van de vakantiewoning van eiser en zijn echtgenote. Het enige gegeven dat de verklaring van eiser ondersteunt, is de schriftelijke verklaring van zijn echtgenote, in haar hoedanigheid van voorzitter van Stichting [2?], aan de accountant van Stichting [2?], waarbij zij verklaart dat de betaling vanuit privé moet worden aangemerkt als een betaling ten behoeve van een terugbetalingsverplichting van Stichting [2?]. Gegeven het privébelang dat de echtgenote heeft bij deze verklaring, heeft die verklaring zonder ondersteunend bewijs waaruit de terugbetalingsverplichting van Stichting [2?] blijkt, onvoldoende bewijskracht.
28. Gelet hierop heeft eiser dus ook niet aannemelijk gemaakt dat er een verrekening heeft plaatsgevonden en dat eiser als gevolg van die verrekening een vordering heeft verkregen op [B BV 2]. Gelet hierop, heeft er een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder plaatsgevonden ten gunste van de aandeelhouder. Verweerder heeft deze vermogensverschuiving in redelijkheid kunnen aanmerken als een uitdeling, omdat zowel van de kant van eiser als de vennootschap duidelijk moet zijn geweest dat eiser hierdoor werd bevoordeeld.
29. Ter zitting heeft verweerder erkend dat op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 slechts de helft van deze uitdeling, zijnde een bedrag van € 30.000, bij eiser in aanmerking dient te worden genomen. In zoverre is het beroep gegrond en dient de navorderingsaanslag te worden verminderd.
Afwaardering tbs-vorderingen 2017
30. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er een verlies uit tbs kan worden genomen van € 71.306 (€ 131.306 -/- € 60.000). Indien de betaalde bedragen als informele kapitaalstorting of onzakelijke lening dienen te worden aangemerkt dan is eiser subsidiair van mening dat door de liquidatie van de [B BV 2] en Beheer BV in 2017 er in dat jaar een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden genomen van € 82.651 (€ 71.306 vermeerderd met de fiscale verkrijgingsprijs van € 11.345).
30. Verweerder stelt primair dat eiser geen vordering heeft op [B BV 2] en subsidiair is verweerder van mening dat de door eiser betaalde bedragen als informeel kapitaal, dan wel als onzakelijke lening zijn te kwalificeren.
30. Ter discussie staat het verlies als gevolg van de borgstelling bij de ING bank en de (oninbare) vordering op [B BV 2]. Een tbs-verlies van € 800 is niet in geschil.
33. Eiser is in 2016 weliswaar aangesproken als borg ten behoeve van de ING bank, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in 2017 een betaling heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat er een betalingsregeling was, maar heeft dat niet onderbouwd. Uit de stukken blijkt bovendien dat eiser in 2020 nogmaals is gemaand tot betaling van de gehele borgtocht van € 25.000 en dat er vanaf 6 juni 2020 een betalingsregeling is afgesproken. Ook ziet de rechtbank geen ruimte voor het vormen van een voorziening, aangezien slechts een voorziening kan worden gevormd in een jaar voorafgaande aan de betaling uit hoofde van de borgtocht indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. [3] Weliswaar heeft eiser ter zitting gesteld dat een voorziening kan worden gevormd, maar hij heeft dat niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat in 2017 ter zake van de toekomstige uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. [4] Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds in 2017 op grond van de borgstelling een tbs-verlies in aanmerking mag nemen.
34. Met betrekking tot de gestelde vordering van eiser op [B BV 2] heeft de rechtbank reeds overwogen dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat door de betaling aan Stichting [stichting 1] een vordering op Stichting [stichting 2] is ontstaan. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat er door de betaling een vordering op Stichting [stichting 2] is ontstaan en dat die vordering vervolgens is verrekend met de schuld van [B BV 2] aan die stichting. Het overleggen van de jaarrekening 2014 van de stichting is zoals reeds is overwogen hiervoor niet voldoende, omdat die op dit punt uitsluitend berust op de verklaring van de echtgenote van eiser in haar hoedanigheid als voorzitter van Stichting [2?]. Aangezien eiser het bestaan van de vordering op [B BV 2] niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft eiser het tbs-verlies met betrekking tot die vordering evenmin aannemelijk gemaakt.
35. Aangezien eiser zijn vorderingen op [B BV 2] niet aannemelijk heeft gemaakt, behoeft de vraag of die bedragen moeten worden aangemerkt als informele kapitaalstortingen of een onzakelijke lening, indien de vorderingen niet tot het tbs-verlies behoren, geen beantwoording.
36. De helft van het niet in geschil zijnde tbs-verlies van € 800 wordt bij eiser in aanmerking genomen op grond van artikel 3.92, lid 4 van de Wet IB 2001. Dit is € 400. De terbeschikkingsvrijstelling bedraagt dan € 48 (12% van € 400). Het resultaat uit ter beschikkingstelling is -/- € 352.
37. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling of sprake dient te zijn van (omkering en) verzwaring van de bewijslast, zoals verweerder heeft betoogd.
Startersaftrek 2017
38. Niet in geschil is dat eiser voor het jaar 2017 recht heeft op een startersaftrek van € 1.062.

Conclusie en gevolgen

39. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016
40. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 22.451, bestaande uit een winst uit onderneming van € 12.753 (€ 59.981 omzet -/- € 40.293 kosten [5] -/- € 156 financiële lasten = € 19.532 saldo fiscale winstberekening -/- € 3.640 zelfstandigenaftrek -/- € 1.062 startersaftrek -/- € 2.077 MKB-winstvrijstelling) en een AOW-uitkering van € 9.698. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient te worden vastgesteld op € 30.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen blijft € 6.111.
41. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank zal de belastingrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Navorderingsaanslag ZVW 2016
42. De navorderingsaanslag ZVW dient te worden vernietigd, aangezien het bijdrage-inkomen € 22.451 bedraagt. Dit is gelijk aan het bijdrage-inkomen van de aanslag ZVW 2016. De beschikking belastingrente dient daarom eveneens te worden vernietigd.
Aanslag IB/PVV 2017
43. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 38.187, bestaande uit een winst uit onderneming van € 28.348 (€ 65.216 omzet -/- € 27.900 kosten
+ € 7 financiële baten = € 37.323 saldo fiscale winstberekening + € 342 niet aftrekbare kosten -/- € 3.640 zelfstandigenaftrek -/- € 1.062 startersaftrek -/- € 4.615 MKB-winstvrijstelling), een tbs-verlies van € 352 en een AOW-uitkering van € 10.191.
44. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank zal de belastingrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Proceskosten en griffierecht
45. Na het sluiten van de zitting heeft eiser bij de bode nog het formulier proceskosten afgegeven. De rechtbank accepteert dit stuk, omdat daarin slechts wordt verzocht om vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van eiser. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor de conclusie van repliek van eiser van 24 mei 2023 wordt geen punt toegekend, omdat eiser hiervoor geen toestemming had gekregen en de rechtbank ook niet om dit stuk heeft gevraagd. De rechtbank stelt de vergoeding voor reiskosten vast op € 21,68 (€ 10,84 enkele reis, vergoeding op basis van kosten openbaar vervoer 2e klas) Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
46. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat de beroepen gegrond wordt verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.451, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.111 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de navorderingsaanslag ZVW 2016 en de daarbij behorende beschikking belastingrente;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.187 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.695,68 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, en mr. J.M.W. van de Sande en mr. J.J. Westerbaan, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890.
2.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Hoge Raad 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR6345.
4.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.
5.Bestaande uit € 9.129 kosten grond- en hulpstoffen, € 12.000 afschrijving goodwill, € 88 afschrijving andere vaste bedrijfskosten, € 1.330 auto en transportkosten en € 17.746 andere kosten.