Beoordeling door de rechtbank
18. De rechtbank beoordeelt de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en IB/PVV 2017. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en hetgeen verweerder in de stukken heeft gesteld. Ter zitting heeft eiser verklaard zich niet langer op het standpunt te stellen dat in 2016 sprake is geweest van een gift aan Stichting [2?]. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard zich niet langer te beroepen op interne compensatie voor wat betreft het gebruikelijk loon en dat een eventuele uitdeling in box 2 in beginsel slechts voor de helft bij eiser in aanmerking moet worden genomen. Daarnaast heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat in 2017 ten onrechte geen startersaftrek is toegekend.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er met betrekking tot de afschrijving van de goodwill in 2016 sprake van een nieuw feit?
20. Eiser stelt dat er ten aanzien van de afschrijving van de goodwill van € 60.000 geen sprake is van een nieuw feit. De goodwill en de afschrijving daarop stonden reeds in de aangifte vermeld en daarover zijn in de aanslagfase geen vragen gesteld. Wel is de aangifte door verweerder gecorrigeerd wegens de niet opgegeven AOW-uitkering.
21. Verweerder heeft aangevoerd dat op goodwill in 10 jaar kan worden afgeschreven en dat daarom ten onrechte € 12.000 als afschrijving in aanmerking is genomen. Omdat de winst en de goodwill in de aanslagfase niet zijn beoordeeld, is sprake van een nieuw feit.
22. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen.
23. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen.Verweerder behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is.
24. Zowel het bedrag van de goodwill als het bedrag van de afschrijving daarop zijn opgenomen in de bijlage van de aangifte IB/PVV 2016, zodat deze informatie voor verweerder in één oogopslag kenbaar was. Gelet op deze kenbare informatie had verweerder, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, behoren te twijfelen aan de juistheid van de afschrijving. Verweerder heeft daarom een ambtelijk verzuim begaan dat – in zoverre – aan navordering in de weg staat. De afschrijving op de goodwill is daarom ten onrechte door verweerder gecorrigeerd. Het beroep is in zoverre gegrond en de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW dienen in zoverre te worden verlaagd.
25. Eiser stelt dat door de betaling van eiser aan Stichting [stichting 1] van € 125.000 en € 60.000 een regresvordering van eiser op Stichting [stichting 2] is ontstaan. Vervolgens krijgt eiser in 2014 door verrekening van zijn vordering op Stichting [stichting 2] met de lening van de stichting aan [B BV 2] een regresvordering op [B BV 2]. De waarde van deze vordering is niet nihil, aangezien de verzekeringsportefeuille van [B BV 2] in ieder geval in 2014 en 2015 een substantiële waarde vertegenwoordigde. De schuldig gebleven koopsom van de pensioenportefeuille is volgens eiser verrekend met die regresvordering, zodat er geen sprake is van een uitdeling.
26. Verweerder heeft deze lezing van eiser betwist en zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een vordering van Stichting [2?] op [B BV 2] waarmee kon worden verrekend.
27. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betaling van € 125.000 door hem en zijn echtgenote aan Stichting [stichting 1] kan worden aangemerkt als een betaling namens Stichting [2?] en daardoor – indirect, als informeel kapitaal – een betaling door [B BV 2] aan Stichting [2?]. De reden hiervoor is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Stichting [2?] is aangesproken door Stichting [stichting 1] en dus dat Stichting [2?] een juridische verplichting had om de aan Stichting [stichting 1] onttrokken gelden terug te betalen. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat Stichting [stichting 1] Stichting [2?] heeft aangesproken. Daarentegen is er wel een proces-verbaal van een comparitiezitting, waaruit volgt dat Stichting [stichting 1] eiser en zijn echtgenote tezamen – hoofdelijk – heeft aangesproken. Dit heeft geleid, naast de opbrengst van de verkoop van de privéwoning van € 125.000, tot een betaling aan Stichting [stichting 1] van € 60.000 uit de opbrengst van de verkoop van de vakantiewoning van eiser en zijn echtgenote. Het enige gegeven dat de verklaring van eiser ondersteunt, is de schriftelijke verklaring van zijn echtgenote, in haar hoedanigheid van voorzitter van Stichting [2?], aan de accountant van Stichting [2?], waarbij zij verklaart dat de betaling vanuit privé moet worden aangemerkt als een betaling ten behoeve van een terugbetalingsverplichting van Stichting [2?]. Gegeven het privébelang dat de echtgenote heeft bij deze verklaring, heeft die verklaring zonder ondersteunend bewijs waaruit de terugbetalingsverplichting van Stichting [2?] blijkt, onvoldoende bewijskracht.
28. Gelet hierop heeft eiser dus ook niet aannemelijk gemaakt dat er een verrekening heeft plaatsgevonden en dat eiser als gevolg van die verrekening een vordering heeft verkregen op [B BV 2]. Gelet hierop, heeft er een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder plaatsgevonden ten gunste van de aandeelhouder. Verweerder heeft deze vermogensverschuiving in redelijkheid kunnen aanmerken als een uitdeling, omdat zowel van de kant van eiser als de vennootschap duidelijk moet zijn geweest dat eiser hierdoor werd bevoordeeld.
29. Ter zitting heeft verweerder erkend dat op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 slechts de helft van deze uitdeling, zijnde een bedrag van € 30.000, bij eiser in aanmerking dient te worden genomen. In zoverre is het beroep gegrond en dient de navorderingsaanslag te worden verminderd.
Afwaardering tbs-vorderingen 2017
30. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er een verlies uit tbs kan worden genomen van € 71.306 (€ 131.306 -/- € 60.000). Indien de betaalde bedragen als informele kapitaalstorting of onzakelijke lening dienen te worden aangemerkt dan is eiser subsidiair van mening dat door de liquidatie van de [B BV 2] en Beheer BV in 2017 er in dat jaar een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden genomen van € 82.651 (€ 71.306 vermeerderd met de fiscale verkrijgingsprijs van € 11.345).
30. Verweerder stelt primair dat eiser geen vordering heeft op [B BV 2] en subsidiair is verweerder van mening dat de door eiser betaalde bedragen als informeel kapitaal, dan wel als onzakelijke lening zijn te kwalificeren.
30. Ter discussie staat het verlies als gevolg van de borgstelling bij de ING bank en de (oninbare) vordering op [B BV 2]. Een tbs-verlies van € 800 is niet in geschil.
33. Eiser is in 2016 weliswaar aangesproken als borg ten behoeve van de ING bank, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in 2017 een betaling heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat er een betalingsregeling was, maar heeft dat niet onderbouwd. Uit de stukken blijkt bovendien dat eiser in 2020 nogmaals is gemaand tot betaling van de gehele borgtocht van € 25.000 en dat er vanaf 6 juni 2020 een betalingsregeling is afgesproken. Ook ziet de rechtbank geen ruimte voor het vormen van een voorziening, aangezien slechts een voorziening kan worden gevormd in een jaar voorafgaande aan de betaling uit hoofde van de borgtocht indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.Weliswaar heeft eiser ter zitting gesteld dat een voorziening kan worden gevormd, maar hij heeft dat niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat in 2017 ter zake van de toekomstige uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen.Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds in 2017 op grond van de borgstelling een tbs-verlies in aanmerking mag nemen.
34. Met betrekking tot de gestelde vordering van eiser op [B BV 2] heeft de rechtbank reeds overwogen dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat door de betaling aan Stichting [stichting 1] een vordering op Stichting [stichting 2] is ontstaan. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat er door de betaling een vordering op Stichting [stichting 2] is ontstaan en dat die vordering vervolgens is verrekend met de schuld van [B BV 2] aan die stichting. Het overleggen van de jaarrekening 2014 van de stichting is zoals reeds is overwogen hiervoor niet voldoende, omdat die op dit punt uitsluitend berust op de verklaring van de echtgenote van eiser in haar hoedanigheid als voorzitter van Stichting [2?]. Aangezien eiser het bestaan van de vordering op [B BV 2] niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft eiser het tbs-verlies met betrekking tot die vordering evenmin aannemelijk gemaakt.
35. Aangezien eiser zijn vorderingen op [B BV 2] niet aannemelijk heeft gemaakt, behoeft de vraag of die bedragen moeten worden aangemerkt als informele kapitaalstortingen of een onzakelijke lening, indien de vorderingen niet tot het tbs-verlies behoren, geen beantwoording.
36. De helft van het niet in geschil zijnde tbs-verlies van € 800 wordt bij eiser in aanmerking genomen op grond van artikel 3.92, lid 4 van de Wet IB 2001. Dit is € 400. De terbeschikkingsvrijstelling bedraagt dan € 48 (12% van € 400). Het resultaat uit ter beschikkingstelling is -/- € 352.
37. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling of sprake dient te zijn van (omkering en) verzwaring van de bewijslast, zoals verweerder heeft betoogd.
38. Niet in geschil is dat eiser voor het jaar 2017 recht heeft op een startersaftrek van € 1.062.