ECLI:NL:RBGEL:2023:3973

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
412640
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na brand in bedrijfspand en geschil over merkelijke schuld

In deze zaak vorderen de eisers, een vennootschap onder firma en haar vennoot, schadevergoeding van Achmea Schadeverzekering N.V. na een brand in hun bedrijfspand op 6 april 2022. De eisers stellen dat de schade gedekt is onder hun verzekering, terwijl Achmea zich beroept op merkelijke schuld van de vennoot, [eiser sub 2], en schending van de bereddingsplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brand een verzekerd evenement is, maar dat Achmea niet gehouden is tot schadevergoeding op basis van de stelling van merkelijke schuld. De rechtbank oordeelt dat Achmea onvoldoende feiten heeft aangedragen om aan te nemen dat er sprake is van merkelijke schuld. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers toe, inclusief de schadevergoeding van € 938.932,19 en € 158.200,00, en veroordeelt Achmea om de registratie van de eisers in frauderegisters ongedaan te maken. De rechtbank legt ook de proceskosten en wettelijke rente op.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/412640 / HZ ZA 22-361
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [eiseres sub 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
eisende partijen worden hierna gezamenlijk [eisers 1+2] en afzonderlijk
[eiseres sub 1] (eiseres sub 1) en [eiser sub 2] (eiser sub 2) genoemd,
advocaat: mr. K.I. Dalpi te Rotterdam,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V., handelend onder de naam Interpolis,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 april 2023 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres sub 1] exploiteert een slagerij en cateringbedrijf in [plaats] . Aan het adres [adres 1] bevond zich de productielocatie van de onderneming, alsmede twee gescheiden woongedeelten die door [eiseres sub 1] werden verhuurd. [eiser sub 2] is vennoot van [eiseres sub 1]
2.2.
[eiseres sub 1] heeft ten behoeve van de onderneming een Bedrijven Compact Polis afgesloten bij Achmea handelend onder de naam Interpolis (hierna: Achmea). Deze verzekering dekt, voor zover relevant, schade aan het bedrijfspand aan de [adres 1] (hierna: het pand), de inventaris, de voorraad, de goederen en bedrijfsschade. Brand is als verzekerd evenement opgenomen in de verzekeringspolis.
2.3.
Op de verzekeringsovereenkomst zijn de verzekeringsvoorwaarden van toepassing. In die algemene voorwaarden is in artikel 11 van paragraaf 0 (Algemeen deel Gebouwen) bepaald dat geen schade wordt uitgekeerd als er sprake is van merkelijke schuld:
“Niet verzekerd is schade die voortvloeit uit het handelen en/of nalaten van de verzekerde en het gevolg is van diens merkelijke schuld.”
2.4.
Op 6 april 2022 is brand uitgebroken in het pand. Als gevolg van deze brand is het pand volledig teniet gegaan.
2.5.
Door Achmea is een toedrachtonderzoek uitgevoerd, waarbij onder meer camerabeelden zijn bekeken van een tankstation gelegen tegenover het pand. Ten aanzien van de aanwezigheid van [eiser sub 2] in of bij het pand op 6 april 2022 blijkt het navolgende uit die camerabeelden, waarbij de tijden van de camerabeelden zijn aangepast naar de daadwerkelijke tijden:
10.21.23
uur: voordeur open, loopt naar busje, deur weer dicht 10.21.34 uur
10.22.20
uur: voordeur open, loopt naar busje, kijkt links en rechts, draait om en weer naar links en rechts, 10.22.37 uur deur weer dicht.
10.33.39
uur: voordeur open, loopt eerst naar de bus, kijkt links rechts en loopt naar rechts. Komt vervolgens terug.
10.34.23: voordeur dicht.
10.39.25
uur: voordeur open, kijkt naar links en rechts, voordeur weer dicht om 10.39.32 uur.
10.50.04
uur: via zijpad komt verzekerde met papieren zak in de hand, kijkt naar rechterzijde pand, kijkt naar links en kijkt naar binnen bij de “winkel” en loopt voorbij zijn auto naar rechts. Dan loopt verzekerde terug naar auto, kijkt om, kijkt omhoog (10.50.17 uur) en stapt in en kijkt bij het instappen nog een keer omhoog en rijdt weg om 10.50.26 uur.
11.05.57
uur: busje van verzekerde komt aangereden links boven in beeld. Verzekerde parkeert en loopt de steeg naast het pand in. Het is dan 11.06.23 uur.
11.08.31
uur: via zijpad komt verzekerde met een grote doos; rechtsboven in beeld is rook te zien. Verzekerde kijkt over schouder en nog naar rechts. Verzekerde stapt vervolgens in en rijdt weg. Tijdstip 11.08.48 uur.
11.08.54
uur: rook boven het rechter spandoek “elke dag verse maaltijden”
11.09.04
flinke rookwolken via zijpad/steeg
2.6.
De brand is om 11.10.03 uur bij de brandweer gemeld.
2.7.
[eiser sub 2] is werkzaam bij de (vrijwillige) brandweer en heeft op 6 april 2022 om 11.10.36 uur een melding op zijn pieper ontvangen in verband met de brand.
2.8.
De brandweer was om 11.17.31 uur ter plaatse en heeft vastgesteld dat er brand aanwezig was in de kantine van het pand. De brandweer heeft geoordeeld dat de brand niet van binnenuit geblust kon worden en heeft besloten het pand gecontroleerd uit te laten branden.
2.9.
Door getuige [getuige 1] (wonende naast het pand) is op 12 april 2022 de navolgende verklaring afgelegd:
“Op de dag van de brand liep ik tussen 11.00 uur en 11.05 uur naar buiten omdat ik naar mijn werk wilde gaan. Ik moest om 11.15 uur beginnen met werken. Op het moment dat ik de deur opendoe, rook ik al een brandlucht. Het rook niet naar schoon hout. De buren om ons heen hebben houtkachels, maar dit rook erg vies. Ik liep naar de auto achterop het terrein en kijk naar de schoorsteen van het woonhuis van de buren (nummer 7).
De rook zag ik voor het eerst aan die zijde die gelegen is aan de kant van Expert komen. Dus de verre zijde, vanaf mijn zijde gezien, van het pand. Dit was bij de schoorsteen die daar zat. Ik heb nog een foto gemaakt. Dat was om 11.08 uur als ik de details van de foto op mijn mobiele telefoon bekijk. Toen ben ik vervolgens om mijn huis heen naar voren gerend en toen zag ik al rondom onder de dakpannen rook onder de dakpannen vandaan komen. Dat was direct boven de goot rondom links en rechts. Daar zag ik ook de man die 112 heeft gebeld.
Ik ben via de voordeur naar binnen gegaan. Die was open. Maar de deur van het woongedeelte van de buren zat op slot. Ik ben ook de trap op gegaan maar ook die deur van de bovenwoning was afgesloten. Daar heb ik nog op geklopt. Ik heb geen vuur of rook in de winkel of de woning gezien. De hond heb ik nog achter het huis weggehaald.
(….)”
2.10.
Door getuige [getuige 2] is op 12 april 2022 verklaard dat zij tussen 11.00 uur en 11.10 uur een vreemde lucht in haar badkamer heeft geroken. Zij had van de brand op dat moment niets gemerkt.
2.11.
Door getuige [getuige 3] is per e-mail een melding aan Achmea gestuurd met daarin de navolgende tekst:
“Bij slagerij [eiser sub 2] in [plaats] is gisteren het pand afgebrand. Ik reed langs en zag de zoon [eiser sub 2] (die bij de brandweer zit) bij het pand weglopen met een doos in zijn handen die hij achter in zijn bestelbusje ligde... terwijl de rook al uit alle kanten van het pand kwam. [eiser sub 2] reed snel weg waarop ik gestopt en gedraaid bent. Gelijk de brandweer gebeld heb en die waren er binnen enkele minuten. En die concludeerde dat het te heet was om te blussen en ontploffingsgevaar was.. terwijl [eiser sub 2] minuten eerder uit het pand kwam lopen. Beetje vreemd voor een brandweerman die het rook niet opgemerkt heeft. (….) “
2.12.
Op 12 april 2002 heeft getuige [getuige 3] het navolgende verklaard in het kader van het toedrachtonderzoek:
“Ik kwam vanaf De Aanleg en Expert gereden en halverwege de parkeerplaats van de Expert, toen ik daar reed, zag ik voor het eerst rook.
Op dat moment ben ik nog langzamer gaan rijden. Ik reed bijna stapvoets en ik zie onder de dakpannen al rook komen. Dit zijn de dakpannen aan de linkerzijde (als je voor het pand staat). Daar zag ik tussen de muur en de dakgoot/dakpannen rook. Ik kijk het smalle paadje (aan de linkerzijde van het pand) in en daar zie ik een man lopen met een doos. Ik zag op dat moment onder de dakpannen aan de zijkant, dus in het paadje, vlak boven de goot en aan de voorkant in de hoek en aan de punten allemaal rook komen. Dat zag ik toen ik aan kwam rijden en in het voorbij rijden. Ook zag ik rook aan de rechterzijde van het pand. Aan alle kanten kwam het rook vandaan. U vraagt mij naar de kleur van de rook. Dat was witgrijze rook.
U vraagt mij wat ik zag toen ik het paadje in keek en die man zag. Ik zag dat hij door de rook liep. Door het hele paadje en het achterste gedeelte van het paadje was al rook aanwezig. Ik wist niet dat hij daar woonde of de zoon was. Ik had de indruk dat hij zich uit de voeten maakte. Hij liep echt snel naar het busje en gaf gas. Ik heb later begrepen dat het de zoon was. (….)”
2.13.
Getuige [getuige 3] is op 19 mei 2022 nogmaals geïnterviewd en heeft daarbij het volgende verklaard:
“De persoon kwam van rechts de hoek om. Hij kwam uit het pand gelopen. Dit was onder het tweede pannen dak met de zonnepanelen. Dit is met een rode pijl aangegeven. De rook stond al in de steeg. Ik zag eerst de rook en hij kwam er later doorheen gelopen.
Op de vraag van de onderzoekers waar in de steeg rook hing, antwoordde de getuige:
“Het hing in de steeg. De rook krulde ook omhoog.”
Op de vraag of de persoon daadwerkelijk door de rook liep, antwoordde de getuige:
“Ja ik zag eerst de steeg vol rook hangen, maar hij kwam toen rechts uit het pand de hoek om door de rook lopen. Het was alsof hij door een rookgordijn liep. Hij had een kartonnen doos in zijn handen.”
2.14.
[eiser sub 2] heeft ten overstaan van Achmea op 7 april 2022 over het tijdsverloop op 6 april 2022 verklaard dat hij om 10.00 uur in het pand is geweest en onder meer maaltijden heeft gemaakt. Hij is daarna naar de winkel aan het [adres 2] gegaan en weer teruggegaan naar het pand. Hij heeft verklaard daarna om 10.35 uur weer te zijn vertrokken, nadat hij de oven had aangezet en iets uit een stelling had gehaald. In deze verklaring heeft hij aangegeven het pand via de achterdeur te hebben verlaten.
2.15.
[eiser sub 2] heeft op 13 mei 2022 een aanvullende verklaring afgelegd. Het navolgende is (onder meer) in het verslag van dit interview opgenomen, waarbij VI staat voor de vraag van de medewerker van Achmea en A1 voor het antwoord van [eiser sub 2] :
“VI: Op 07 april hebben wij met elkaar gesproken en ik heb u toen ook een aantal vragen gesteld. Hiervan stuurde ik u een verslag toe. U en uw vader [naam vader] hebben dit verslag op 14 april 2022 voor akkoord ondertekend. Is hetgeen in het verslag van 07 april 2022 is weergegeven juist en overeenkomstig de waarheid? Zo nee, wat is niet juist?
A1: Ik heb de verklaring van de week nog even doorgelezen. Het klopt wat er in staat.
V1: Wilt u nog iets toevoegen of wijzigen aan het door u en uw vader ondertekende verslag? Zo ja, wat?
A1: Nee.”
(…)
“VI: U vertelde in ons gesprek van 07 april 2022 dat u als laatste in het pand aan de [adres 1] bent geweest en dat u het pand om 10:35 uur heeft verlaten. Hoe weet u dit?
A1: De tijd weet ik niet zeker. Ik kijk niet constant op de klok. Ik heb het een klein beetje gehangen aan de e-mail die ik om 10:35 uur van [betrokkene 1] had gekregen.”
[eiser sub 2] is in het interview door de medewerker van Achmea geconfronteerd met screenshots van de camerabeelden afkomstig van het tankstation gelegen tegenover het pand. In het interview is het navolgende opgenomen:
“V1: Om 9:50 uur (cameratijd) rijdt u weg met de bedrijfsauto. Wat bent u toen gaan doen?
A1: Ik denk dat ik terugging naar het [adres 2] , naar de winkel toe. Er gebeurt zoveel op zo’n dag. Ik had toen geen andere bestemming als het [adres 2] .
V1: Was dit de laatste keer dat u bij het pand bent geweest voordat het pand in brand is geraakt?
A1: Ik heb de tijdlijn van die dag niet in mijn hoofd. Ik kan maar zo twee of drie keer terug zijn geweest in een kwartier. Dat gebeurt wel vaker. Volgens mij ben ik sowieso nog één keer terug geweest om te controleren of de oven wel echt aan stond. Volgens mij was het rond een uur of elf dat ik nog weer terug ben geweest om die ovens te controleren. Dus dan zou je denken dat het hierna nog een keer gebeurd. Ik weet niet of dat zo is, maar dat ga je mij straks laten zien.
(….)
VI: Bent u het pand ingegaan?
A1: Ja, om die oven te controleren.
V1: Zo ja, in welke ruimtes bent u geweest en wat deed u daar? Wilt u intekenen op de situatieschets waar u geweest bent?
A1: Uitsluitend in de werkruimte en ik ben de kookruimte ingelopen om de ovens te controleren. Dat zijn die twee vierkantjes. Dat stukje ben ik ingelopen en heb de oven gecontroleerd. Dat was goed. Op het scherm staat hoe het allemaal ingesteld staat dus dat is vrij vlot te doen. Ik denk dat ik meteen weer naar buiten ben gelopen. Er is veel gebeurd die dag, dat heb ik niet meer helemaal paraat. Deze tijdlijn had ik ook niet goed, zeker niet in ons eerste gesprek.
V1: Heeft u binnen in de werkruimte of de kookruimte nog iets gezien geroken, gevoeld of gehoord?
A: Nee, als dat het geval is, had ik zelf de brandweer wel gebeld. Ik heb niets gemerkt. Dat neem ik mezelf nog wel een beetje kwalijk. Ik roep altijd: ik zie alles, ik merk alles. Blijkbaar toch niet zo goed.
V1: Wie is de persoon die de steeg uitloopt op dit screenshot?
A1: Ik. Ik ben dus twee minuten binnen geweest.
(…)
V1: Heeft toen iets gevoeld, gezien , gehoord of geroken toen u door de steeg liep op dat moment?
A1: Nee. Dit is wel een beetje het moment. Nog precies 2 minuten, zeg maar. Dan kwam ik er écht net weg.
(…)
V1: U heeft mij tijdens ons gesprek van 07 april 2022 verklaard dat u om 10.35 uur het pand verlaten had en dat uw brandweerpieper om 11:10 is afgegaan. Volgens uw verklaring van 07 april 2022 zit daar dus 35 minuten tussen. Uit de zojuist getoonde filmbeelden blijkt dat dit maar hooguit 2 minuten kan zijn. Wat is hier uw reactie?
A1: Wat ik op 07 april 2022 gezegd heb, klopt dus niet. Ik heb niets gemerkt, gevoeld, gehoord of geroken.”
2.16.
Op 13 april 2022 is door BMT Netherlands B.V. een technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand uitgevoerd. Deze kon niet worden vastgesteld. Evenmin kon worden achterhaald waar de brand is ontstaan.
2.17.
De schade is bij door beide experts [expert 1] optredende als expert voor [eiseres sub 1] en [expert 2] optredende als expert voor Achmea) op 7 en 8 december 2022 ondertekende akte van taxatie vastgesteld op een bedrag van € 974.921,19 exclusief btw ten behoeve van het bedrijfsgebouw, de opruimkosten, huurderving en bestrating. Door [expert 3] , optredende als expert voor [eiseres sub 1] en [expert 4] optredende als expert voor Achmea is de schade ten behoeve van de inventaris en voorraad vastgesteld op € 158.200,00 exclusief btw. De akte van taxatie ten behoeve van deze schade is ondertekend door de expert van Achmea op 16 januari 2023.
2.18.
Op 3 november 2022 heeft Achmea schriftelijk een definitief dekkingsstandpunt ingenomen en aan [eiseres sub 1] medegedeeld dat de brandschade van 6 april 2022 niet voor vergoeding in aanmerking komt, alsmede dat de bedrijfsgegevens van [eiseres sub 1] en de persoonsgegevens van [eiser sub 2] door Achmea in het incidentenregister zijn geregistreerd.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
De vordering
3.1.
[eisers 1+2] vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat Achmea gehouden is ter zake de brandschade d.d. 6 april 2022 op het risicoadres [adres 1] te [plaats] dekking te verlenen onder de BCP met polisnummer [nummer] en gehouden is de schade conform het bepaalde in toepasselijke polisvoorwaarden af te wikkelen;
II. Achmea veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres sub 1] te betalen € 974.921,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. Achmea veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres sub 1] te betalen € 158.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. voor recht verklaart dat Achmea gehouden is om de werkelijke kosten voor herbouw van de teniet gegane opstal, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] te vergoeden, althans gehouden is de opstalschade door de schade-experts vast te stellen naar herbouwwaarde op basis van het prijsniveau op de datum van eindvonnis te vergoeden;
V. voor recht verklaart dat Achmea gehouden is de huurderving te vergoeden tot aan de datum waarop de herbouw van de opstal gelegen aan de [adres 1] te [plaats] voltooid zal zijn;
VI. Achmea veroordeelt het verschil tussen de aan de Vereende betaalde premie voor de WAM-verzekering en de premie die Interpolis voor hetzelfde verzekeringsproduct rekent te vergoeden, zulks voor de periode van 4 januari 2023 tot de dag waarop Interpolis de verzekeringsdekking weer heeft hersteld, dan wel de dag waarop de frauderegistraties ongedaan zijn gemaakt en het weer mogelijk is reguliere verzekeringen af te sluiten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. Achmea veroordeelt binnen vijf dagen na datum vonnis de registratie van bedrijfsgegevens van [eiseres sub 1] en de persoonsgegevens van [eiser sub 2] in de interne en externe frauderegisters ongedaan te maken en bewijsstukken toe te sturen waaruit blijkt dat de registraties ongedaan zijn gemaakt, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat zij deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 150.000,00;
VIII. Achmea veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting de buitengerechtelijke kosten te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. Achmea veroordeelt in de werkelijk gemaakte kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
[eisers 1+2] legt aan deze vorderingen ten grondslag nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de met Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst die dekking biedt tegen de gevolgen van brandschade. [eisers 1+2] voert daarbij aan dat er geen verzekeringsvoorwaarden zijn die gerechtvaardigd kunnen leiden tot weigering van uitkering van de verzekerde schade. Subsidiair stelt [eisers 1+2] zich op het standpunt dat, voor zover er wel sprake zou zijn van een gerechtvaardigd beroep op een afwijzingsgrond, de weigering van uitkering van het volledige schadebedrag niet proportioneel is.
3.3.
Aan de vordering tot vergoeding van de werkelijke bouwkosten en de huurderving legt [eisers 1+2] ten grondslag dat door de vertraging in de afwikkeling van de schadeclaim de bouwkosten zijn gestegen en de huurderving langer heeft geduurd. Zij vordert vergoeding van de schade die voortvloeit uit het verschil tussen de hoogte van de premie die [eiseres sub 1] aan de Vereende Verzekeringen (hierna: de Vereende) moet betalen en de premie die aan Achmea werd betaald. [eiseres sub 1] is genoodzaakt zich bij de Vereende te verzekeren, omdat Achmea de verzekeringsovereenkomst op onjuiste gronden heeft beëindigd.
3.4.
Het doen opnemen van de (persoons)gegevens van [eisers 1+2] in de frauderegistratie is in strijd met het gestelde in artikel 5.2.1. sub b van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: PIFI), zodat deze registratie ongedaan gemaakt moet worden. Tot slot legt [eisers 1+2] aan de vordering tot vergoeding van de werkelijk gemaakte advocaatkosten ten grondslag dat Achmea zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een gerechtvaardigd beroep op een of meer uitsluitingsgronden en dit standpunt heeft gehandhaafd, waardoor [eisers 1+2] gedwongen is een onnodige gerechtelijke procedure te entameren.
Het verweer
3.5.
Achmea concludeert tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [eisers 1+2] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad. Achmea stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser sub 2] , zodat op grond van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden de schade niet is verzekerd. Daarnaast stelt Achmea dat [eiser sub 2] zijn bereddingsplicht heeft geschonden, zodat Achmea gerechtigd is de uitkering van de schade te verminderen met de schade die zij daardoor lijdt. Ook voert Achmea aan dat [eiser sub 2] haar opzettelijk onvolledig en/of onwaar heeft geïnformeerd met het kennelijke doel de schade vergoed te krijgen, dan wel zijn verzekeringen te behouden. Achmea is dientengevolge gerechtigd de uitkering te verminderen met de schade die zij hierdoor lijdt.
3.6.
Achmea stelt zich voorts op het standpunt dat, nu de uitkering op juiste gronden is geweigerd, geen ruimte is voor vergoeding van huurderving of premieverhoging en de registratie van de (persoons) gegevens van [eisers 1+2] de proportionaliteitseis kan doorstaan. Subsidiair stelt Achmea ten aanzien van de gevorderde bouwkosten dat herstelkosten ex ante naar het moment van de beschadiging moeten worden bepaald, waarbij latere wijzigingen in hersteltarieven geen rol spelen. Ten aanzien van de gevorderde huurderving beroept Achmea zich er op dat in de verzekeringsovereenkomst is opgenomen dat huurderving voor een periode van maximaal een jaar is verzekerd voor die schade. Achmea betwist dat zij onrechtmatig jegens [eisers 1+2] heeft gehandeld en aldus bestaat er geen grond voor een vergoeding van de gevorderde werkelijk gemaakte advocaatkosten en de buitengerechtelijke kosten.
3.7.
Voor zover Achmea gehouden is enig schadebedrag aan [eiseres sub 1] te vergoeden, voert zij aan dat door haar reeds een bedrag ter zake opruimingskosten is uitgekeerd dat in mindering dient te strekken op de die schade-uitkering.
in het incident
3.8.
[eisers 1+2] stelt een provisionele vordering in strekkende tot (samengevat) veroordeling van Achmea, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, aan [eiseres sub 1] bij wijze van voorschot een bedrag van € 375.000,00 te betalen en binnen vijf dagen na datum vonnis de registratie van bedrijfsgegevens van [eiseres sub 1] en de persoonsgegevens van [eiser sub 2] in de interne en externe frauderegisters ongedaan te maken, onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Achmea in de kosten van het incident.
3.9.
[eisers 1+2] legt aan deze vordering ten grondslag dat het gebrek aan een voorschot de voortgang van de herstelwerkzaamheden belemmert en zowel het gebrek aan een voorschot als het bestaan van de frauderegistratie de continuïteit van het bedrijf bedreigt. Bij die stand van zaken kan niet van [eisers 1+2] worden gevergd dat de uitkomst van de bodemprocedure wordt afgewacht.
3.10.
Achmea voert verweer. Het gevorderde voorschot dient niet het doel waarvoor de uitkering bestemd zou zijn. Daarnaast is onvoldoende gesteld of gebleken dat het voorschot benodigd zou zijn.

4.De beoordeling

4.1.
In onderhavige procedure vordert [eisers 1+2] -in de kern- uitkering van een schadebedrag uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst. Door [eisers 1+2] is niet onderbouwd in welke hoedanigheid [eiser sub 2] optreedt. De verzekeringsovereenkomst is gesloten tussen Achmea als verzekeraar enerzijds en [eiseres sub 1] als verzekeringnemer anderzijds. [eiser sub 2] is daarbij geen partij. [eiser sub 2] kan daarom, als natuurlijk persoon, jegens Achmea geen aanspraken maken uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst.
4.2.
Voor zover [eiser sub 2] heeft bedoeld op treden als vennoot van [eiseres sub 1] overweegt de rechtbank als volgt. [eiseres sub 1] kan als vennootschap onder firma in rechte optreden; zij heeft immers procesbevoegdheid. [eiseres sub 1] maakt daar in onderhavige zaak ook gebruik van. [eiser sub 2] heeft als vennoot op grond van artikel 17 lid 1 Wetboek van Koophandel een zelfstandig vorderingsrecht voor hetgeen toekomt aan [eiseres sub 1] Niet valt in te zien welk afzonderlijk belang [eiser sub 2] heeft bij onderhavige procedure, gelet op de procesbevoegdheid van [eiseres sub 1] De rechtbank zal [eiser sub 2] daarom niet ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat brand is ontstaan in het pand van [eiseres sub 1] aan de [adres 1] te [plaats] . Tussen partijen staat eveneens vast dat de brand een verzekerd evenement is op basis van de verzekeringsovereenkomst. De vraag die aan de rechtbank ter beantwoording voorligt is of Achmea op juiste gronden de schade-uitkering heeft geweigerd. Achmea beroept zich in deze zaak, onder verwijzing naar de uitsluiting in de van toepassing zijnde verzekeringsvoorwaarden, erop dat zij niet gehouden is tot vergoeding van de geleden schade over te gaan, omdat sprake zou zijn van negatieve betrokkenheid van [eiser sub 2] bij (het voorkomen van) de brand en omdat [eiser sub 2] onware verklaringen heeft afgelegd. Achmea stelt zich op het standpunt dat daarom sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [eiseres sub 1] Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1982 (ECLI:NL:HR:1982: AG4369) betoogt Achmea dat merkelijke schuld bewezen kan worden door middel van een bewijsvermoeden. Subsidiair beroept Achmea zich op omkering van de bewijslast aldus dat de afwezigheid van merkelijke schuld door [eiseres sub 1] dient te worden bewezen.
Bewijslastverdeling
4.4.
De verzekerde zal moeten stellen dat het risico waartegen de verzekering in beginsel dekking biedt, zich heeft verwezenlijkt. Vaststaat dat de brand zich heeft voorgedaan. De verzekeraar die zich op het standpunt stelt dat zich feiten hebben voorgedaan die hem van zijn verplichting tot vergoeden van de schade ontheffen, dient dat te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen.
4.5.
Achmea doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1982 (ECLI:NL:HR:AG4369) waaruit volgt dat het te leveren bewijs van merkelijke schuld onder omstandigheden door vermoedens kan worden geleverd, met dien verstande dat het de verzekerde alsdan in beginsel vrij staat tegenbewijs te leveren. In de zaak waarin voornoemd arrest is gewezen is vast komen te staan dat de verzekerde onwaar heeft verklaard. De verzekerde heeft in die zaak van het begin af aan ontkend omstreeks het tijdstip waarop de brand in zijn woning werd ontdekt in de nabijheid van die woning te zijn geweest. Hij verklaarde zich geheel ergens anders te hebben bevonden en volhardde ook in die verklaring, terwijl onomstotelijk van het tegendeel is gebleken. Die situatie is niet vergelijkbaar met onderhavige zaak. Immers, in onderhavige zaak heeft [eiser sub 2] steeds verklaard wel degelijk in de nabijheid van het pand te zijn geweest ten tijde van het vermoedelijke ontstaan van de brand, hij heeft enkel betwist dat hij de brand(lucht) heeft opgemerkt. Nu niet gesproken kan worden van vergelijkbare situaties, overweegt de rechtbank dat in onderhavige zaak niet zonder meer volstaan zou kunnen worden met een bewijslevering door vermoedens.
4.6.
Voor een gerechtvaardigd beroep op de uitsluitingsgrond merkelijke schuld, dient Achmea voldoende feiten te stellen voor het oordeel dat sprake is van merkelijke schuld aan de kant van [eiseres sub 1] De rechtbank zal hetgeen Achmea hiertoe heeft aangevoerd in het navolgende bespreken.
Merkelijke schuld
4.7.
Bij de beoordeling of sprake is van merkelijke schuld neemt de rechtbank naast de definitie van dit begrip in de verzekeringsvoorwaarden tot uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF2831). In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Aan art. 294K [1] ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in zorg ter voorkoming van schade dat sprake is van merkelijke schuld (…). Met het begrip merkelijke schuld in art. 294 K wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de (brand)verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt.”
4.8.
Achmea legt de volgende argumenten ten grondslag aan haar beroep op merkelijke schuld:
[eiser sub 2] bevond zich ten tijde van het ontstaan van de brand in het pand en had de brand daarom moeten opmerken;
[eiser sub 2] heeft, gelet op de waarnemingen van getuigen en gelet op hetgeen uit de camerabeelden blijkt, de brand(lucht) moeten hebben gezien of geroken;
[eiser sub 2] werkt bij de (vrijwillige) brandweer, op grond waarvan van hem meer verwacht kan worden ten aanzien van de constatering van brand, dan van een ‘gewone’ burger,
het is een feit van algemene bekendheid dat iemand met normaal functionerende zintuigen brand bemerkt en [eiser sub 2] mankeerde niets aan zijn zintuigen,
[eiser sub 2] heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
4.9.
Achmea stelt dat het niet anders kan dan dat [eiser sub 2] zich in het pand bevond ten tijde van het ontstaan van de brand en daarom de brand heeft moeten opmerken. Dit volgt volgens Achmea onder meer uit de camerabeelden waaruit blijkt dat 33 seconden nadat [eiser sub 2] uit de steeg links van het pand gelopen is, er flinke rookwolken vanuit de steeg waar te nemen zijn. Aannemelijk is dat de brand inpandig, in de kantine is ontstaan, zodat aan de binnenzijde van het pand rook moet zijn geweest, die door [eiser sub 2] moet zijn opgemerkt, aldus Achmea.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de camerabeelden (zie randnummer 2.5) blijkt dat [eiser sub 2] ongeveer twee minuten voordat de brand is gemeld bij de brandweer, het pand heeft verlaten. Voordat hij het pand verliet, is hij twee minuten in het pand aanwezig geweest. Uit de camerabeelden volgt voorts dat 33 seconden nadat [eiser sub 2] uit de steeg links van het pand gelopen is, flinke rookwolken zichtbaar zijn. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er reeds brand in het pand aanwezig was op het moment dat [eiser sub 2] zich in het pand bevond.
4.11.
De vraag die daarna voorligt is of [eiser sub 2] die brand ook heeft moeten opmerken. De exacte locatie van de brandhaard is niet vast komen te staan. De brandweer heeft in het brandrapport opgenomen dat op het moment dat zij ter plaatse kwamen brand aanwezig was in de kantine van het pand. Ter zitting heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij bij het voor de laatste keer betreden van het pand in de kookruimte, de werkruimte en de opslag is geweest en vervolgens het pand via de achterdeur bij de opslag heeft verlaten. Hij heeft verklaard niet in de kantine geweest te zijn en dat hij niets van de brand heeft gemerkt toen hij in het pand aanwezig was, dan wel bij het verlaten van het pand. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat hoewel [eiser sub 2] zich ten tijde van het ontstaan van de brand in het pand heeft bevonden niet vast is komen te staan dat hij in dezelfde ruimte aanwezig is geweest als waar de mogelijke brandhaard is ontstaan.
4.12.
Achmea wijst erop dat getuigen een brandlucht hebben geroken en de rook hebben gezien, tijdens of kort na het verlaten van het pand door [eiser sub 2] . Daarnaast zijn camerabeelden voorhanden waaruit blijkt dat er reeds sprake was van rookontwikkeling (en dus brand) op het moment dat [eiser sub 2] via de steeg naar zijn auto liep. Achmea stelt dat daaraan het bewijs van merkelijke schuld kan worden ontleend, omdat het niet anders kan dan dat [eiser sub 2] die brandlucht ook heeft waargenomen. [eiser sub 2] heeft verklaard niets te hebben gemerkt van een ophanden zijnde brand.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de camerabeelden, anders dan getuige [getuige 3] verklaart, blijkt niet dat [eiser sub 2] door een rookgordijn door de steeg is gelopen. Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat [eiser sub 2] om 11.08.31 uur door de steeg loopt met een doos in zijn hand en dat op dat moment rechtsboven in beeld rook te zien is. Om 11.08.54 uur, dus nadat [eiser sub 2] is weggereden is op de beelden rook te zien boven het rechter spandoek met de tekst “elke dag verse maaltijden”. Vervolgens is om 11.09.04 uur op de camerabeelden rookontwikkeling in de steeg zichtbaar. Uit de camerabeelden leidt de rechtbank af dat [eiser sub 2] de rookontwikkeling alleen gezien kan hebben als hij omhoog en achterom zou hebben gekeken. De rechtbank gaat ervan uit dat als [eiser sub 2] omhoog of achterom zou hebben gekeken, dit in de verslaglegging opgenomen zou zijn, nu dit ook gebeurd is ten aanzien van de verslaglegging om 10.50.04 uur.
4.14.
Achmea stelt dat als diverse getuigen een rooklucht hebben waargenomen, het niet anders kan zijn dan dat ook [eiser sub 2] deze brandlucht moet hebben bemerkt. Achmea voert daartoe aan dat vaststaat dat [eiser sub 2] niets aan zijn zintuigen mankeert, omdat dit door [eiser sub 2] is verklaard, en dat het een feit van algemene bekendheid is dat iemand met normaal functionerende zintuigen brand bemerkt door de brandlucht te ruiken. Achmea wijst erop dat [eiser sub 2] bovendien een ervaren brandweerman is van wie verwacht mag worden dat een brandlucht hem eerder opvalt dan een gemiddeld burger.
4.15.
De rechtbank overweegt dat het feit dat getuigen (een) rook(lucht) hebben waargenomen, niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat dus ook [eiser sub 2] dezelfde waarneming heeft gehad. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij op het moment van de brand niets gemerkt heeft, maar zij weet zich te herinneren dat zij tussen 11.00 uur en 11.10 uur een vreemde lucht in haar badkamer heeft geroken. Zij heeft niet verklaard dat zij een brandlucht heeft geroken, noch heeft zij alarm geslagen op dat moment. Getuige [getuige 1] verklaart wel een brandlucht te hebben geroken, maar bevond zich op een andere locatie ten opzichte van het pand dan [eiser sub 2] . Bovendien heeft [eiser sub 2] als onweersproken gesteld dat ten tijde van het verlaten van het pand, sprake was van een zuidwesten wind met windkracht vijf, waardoor de wind de brandlucht van [eiser sub 2] af deed waaien.
Dat getuigen [getuige 3] en [getuige 1] wel rook hebben gezien, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, of een getuige iets waarneemt is afhankelijk van waar deze getuige heen kijkt. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij de rook uit het pand heeft zien komen, maar bevond zich op een andere locatie ten opzichte van het pand dan [eiser sub 2] . Getuige [getuige 3] bevond zich immers recht tegenover het pand en keek richting het pand, terwijl [eiser sub 2] van het pand weg liep. Nu uit de camerabeelden niet blijkt dat [eiser sub 2] richting de plaats heeft gekeken van waar de rook afkomstig was, kan niet worden aangenomen dat hij de rook heeft gezien.
4.16.
Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser sub 2] de rooklucht heeft waargenomen. Het feit dat hem niets aan zijn zintuigen mankeert en hij verbonden is aan de vrijwillige brandweer maakt dat niet anders.
4.17.
Achmea legt voorts aan het beroep op merkelijke schuld ten grondslag dat uit de twee verklaringen die [eiser sub 2] ten overstaan van de onderzoekers van Achmea heeft afgelegd, blijkt dat [eiser sub 2] tegenstrijdig heeft verklaard. Op 7 april 2022 heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij rond 10.35 uur het pand verliet. Bij aanvang van het gesprek op 13 mei 2022 heeft hij verklaard dat hetgeen hij op 7 april 2022 verklaarde juist was, maar vervolgens heeft [eiser sub 2] zijn verklaring aangepast door te zeggen dat hij het pand op een later tijdstip heeft verlaten. Dit maakt dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen, aldus Achmea.
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. In de eerste verklaring (randnummer 2.14) heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij op 6 april 2022 om 10.35 het pand heeft verlaten. In de tweede verklaring (randnummer 2.15) geeft [eiser sub 2] aan dat het kan zijn dat hij nog twee of drie keer terug is geweest en dat het volgens hem rond een uur of elf was dat nog een keer terug is geweest om de ovens te controleren. [eiser sub 2] heeft in het interview van 13 mei 2022, voordat hij met de screenshots van de camerabeelden werd geconfronteerd, verklaard dat hij de tijd van de laatste keer verlaten van het pand niet zeker weet. Hij heeft daaromtrent verklaard niet constant op de klok te kijken en het tijdstip een ‘beetje’ gehangen te hebben aan de e-mail die hij om 10.35 uur had ontvangen. [eiser sub 2] heeft verklaard, eveneens voordat hij met de screenshots van de camerabeelden werd geconfronteerd, dat 10.35 uur niet de laatste keer geweest hoeft te zijn dat hij het pand verliet. Hij heeft verklaard dat hij denkt daarna nog een keer terug te zijn geweest om de ovens te controleren. Nadat [eiser sub 2] vervolgens is geconfronteerd met de camerabeelden heeft hij verklaard dat de tijdstippen, zoals hij die genoemd heeft in zijn verklaring van 7 april 2022 ‘dus’ niet kloppen, maar dat hij niets gemerkt, gevoeld, gehoord of geroken heeft. De rechtbank overweegt dat de verklaringen van [eiser sub 2] op relevante onderdelen consistent zijn, zoals de looproute in het pand en het diverse malen betreden en verlaten van het pand. Uit de verklaringen van [eiser sub 2] blijkt bovendien niet dat hem bij zijn eerste verklaring gevraagd is naar de laatste keer dat hij het pand verliet, maar om een tijdsverloop van de dag te schetsen. Dat niet alle aspecten (tijdstippen) van de door [eiser sub 2] beleefde gang van zaken in alle verklaringen gelijkelijk zijn beschreven, maakt zonder bijkomende omstandigheden niet dat twijfels kunnen worden geplaatst bij zijn verklaringen.De rechtbank oordeelt dat, voor zover van discrepanties al sprake is, deze discrepanties de verklaringen niet zozeer tegenstrijdig maken dat daardoor aangenomen kan worden dat sprake is van merkelijke schuld. Eventuele andere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, heeft Achmea niet gesteld.
Conclusie
4.19.
Gelet op het voorgaande heeft Achmea onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die ertoe leiden dat merkelijke schuld moet worden aangenomen. Voor het uitgaan van een rechterlijk vermoeden dat sprake is van merkelijke schuld is dan ook geen aanleiding. Door Achmea is ook niet gesteld dat [eiser sub 2] een belang zou hebben bij het niet willen signaleren van de brand. Daarvan is ook niet gebleken. [eiser sub 2] had en heeft een goedlopend bedrijf en heeft - daarnaar gevraagd – verklaard geen financiële problemen te hebben (gehad).
Subsidiaire stelling: bewijslast rust op [eiser sub 2]
4.20.
Achmea heeft subsidiair gesteld dat de stelling van [eiser sub 2] dat hij de brandlucht niet heeft opgemerkt, gezien moet worden als een bevrijdend verweer, waarvan de bewijslast op hem rust. De rechtbank volgt Achmea niet in dit standpunt. De bewijslast en het bewijsrisico dat sprake is van merkelijke schuld rusten op Achmea.
Bereddingsplicht
4.21.
Op grond van artikel 7:795 BW is een verzekerde die van het risico of het ophanden zijn daarvan op de hoogte is of behoort te zijn, verplicht alle maatregelen te nemen die tot voorkoming of vermindering van de schade kunnen leiden. Achmea stelt dat door [eiser sub 2] deze wettelijke bereddingsplicht is geschonden, doordat hij, terwijl hij de brand had moeten waarnemen, geen handelingen heeft verricht om deze brand te blussen of de schade te beperken.
4.22.
Ten aanzien van de schending van de bereddingsplicht heeft Achmea gesteld dat de bewijslast dat Achmea geen schade zou hebben geleden, of minder dan de schade die door de brand is ontstaan op [eiser sub 2] rust. Immers, is de plicht om schade de voorkomen bij uitstek een bijzondere/specifieke norm die de veiligheid beoogt te beschermen, zodat de omkeringsregel van toepassing is, aldus Achmea.
4.23.
Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist dat een gedraging heeft plaatsgevonden die in strijd is met het overschrijden van een norm die strekt tot het beperken van een specifiek gevaar. Nu in het voorgaande reeds is besproken dat niet vast is komen te staan dat [eiser sub 2] de brand of rooklucht heeft opgemerkt, is evenmin vast komen te staan dat een gedraging heeft plaatsgevonden waardoor het specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor omkering van de bewijslast ten aanzien van de schending van de bereddingsplicht.
4.24.
Voor zover Achmea stelt dat de verklaring van [eiser sub 2] dat hij de brand(lucht) niet heeft opgemerkt, aangemerkt moet worden als een bevrijdend verweer, volgt de rechtbank ook dit standpunt niet. De bewijslast (en het bewijsrisico) dat sprake is van het schenden van de bereddingsplicht rust op Achmea.
4.25.
Nu de rechtbank bij de bespreking van de merkelijke schuld reeds tot de conclusie is gekomen dat niet vast is komen te staan dat [eiser sub 2] de brand of rooklucht heeft opgemerkt, behoeft het beroep op de bereddingsplicht geen nadere bespreking. Deze plicht is door [eiser sub 2] immers niet geschonden.
Onware opgave
4.26.
Achmea stelt dat [eisers 1+2] haar met opzet onvolledig en/of onwaar heeft geïnformeerd met het kennelijke doel om haar schade vergoed te krijgen, dan wel haar verzekeringen te behouden. Hierdoor heeft [eisers 1+2] in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:941 BW, aldus Achmea.
4.27.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:941 BW vervalt het recht op uitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
4.28.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet is komen vast te staan dat door [eisers 1+2] onvolledig en/of onwaar is verklaard, zodat ook deze grondslag voor de vorderingen wordt verworpen.
Registratie
4.29.
Door [eiseres sub 1] is gesteld dat bij het verrichten van frauderegistraties het PIFI in acht genomen moet worden. Achmea heeft dit niet betwist. Op grond van het PIFI mag een frauderegistratie alleen gedaan worden als de fraude voldoende bewezen is. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen is fraude door [eiseres sub 1] gepleegd, niet vast komen te staan. Door Achmea zijn zowel de bedrijfsgegevens van [eiseres sub 1] als de persoonsgegevens van haar vennoot [eiser sub 2] voor registratie opgegeven. Voor de registratie van deze gegevens is niet gebleken van een rechtvaardiging. De rechtbank zal daarom de vordering onder VII tot het verwijderen van deze frauderegistraties toewijzen.
4.30.
Voor het toewijzen van een dwangsom ziet de rechtbank geen reden, nu Achmea reeds heeft aangegeven aan een veroordelend vonnis te zullen voldoen.
Schade
4.31.
Nu de rechtbank in het voorgaande heeft geoordeeld dat Achmea niet op de juiste gronden tot afwijzing van de schade-uitkering heeft beslist, is zij, op basis van de verzekeringsovereenkomst, gehouden de verzekerde schade te vergoeden.
4.32.
Tussen partijen staat vast dat Achmea voor [eiseres sub 1] het pand en de daarin aanwezige inventaris heeft verzekerd tegen de schade als gevolg van (onder meer) brand. Daarnaast heeft Achmea de schade als gevolg van bedrijfsstagnatie verzekerd.
4.33.
De schade ten aanzien van de bedrijfsstagnatie als gevolg van de brand, is nog niet begroot. [eiseres sub 1] heeft daarom belang bij de gevorderde verklaring voor recht dat Achmea gehouden is de schade conform het bepaalde in de toepasselijke polisvoorwaarden af te wikkelen. De rechtbank zal de vordering onder I toewijzen.
4.34.
De verzekerde schade ten gevolge van de brand is door schade-experts conform de daarvoor in de polisvoorwaarden geschetste uitgangspunten vastgesteld op € 974.921,19 exclusief btw. Tussen partijen staat vast dat Achmea een deel van de opruimingskosten ad € 35.989,00 heeft voldaan. Achmea stelt zich op het standpunt dat dit bedrag in mindering gebracht moet worden op het uit te keren schadebedrag. Uit de akte van taxatie blijkt dat opruimingskosten onderdeel uitmaken van het totaalbedrag. Nu vast is komen te staan dat Achmea reeds een bedrag heeft voldaan, dient dit bedrag in mindering te komen op de vordering. De rechtbank zal daarom de vordering onder II toewijzen tot een bedrag van € 938.932,19. [eisers 1+2] vordert tevens wettelijke rente over dit bedrag, nu Achmea in verzuim is komen te verkeren op het moment van de definitieve afwijzing, te weten 3 november 2022. De gevorderde wettelijke rente is door Achmea niet betwist en zal worden toegewezen.
4.35.
De verzekerde schade ten behoeve van de inventaris is blijkens de akte van taxatie vastgesteld op € 158.200,00 exclusief btw. [eiseres sub 1] vordert tevens wettelijke rente over dit bedrag, nu Achmea in verzuim is komen te verkeren op het moment van de definitieve afwijzing, te weten 3 november 2022. De gevorderde wettelijke rente is door Achmea niet betwist en zal worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering onder III toewijzen.
4.36.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat de werkelijke bouwkosten door Achmea moeten worden vergoed overweegt de rechtbank als volgt. In de verzekeringsvoorwaarden is onder ‘Vaststelling van de omvang van de schadevergoeding’ het navolgende bepaald:
“De schadevaststelling van de experts zal het verschil moeten aangeven tussen de waarde van het verzekerde onmiddellijk voor de gebeurtenis en de waarde onmiddellijk na de gebeurtenis”
De eventueel vertraagde vergoeding daarvan wordt gecompenseerd met de wettelijke rente. Als regel kan worden gesteld dat de schade moet worden begroot naar het schademoment, oftewel naar het moment waarop de schade intreedt. De herstelkosten dienen ex ante naar dat moment te worden bepaald, waarbij latere wijzigingen in hersteltarieven geen rol spelen. De rechtbank zal de onder IV gevorderde verklaring voor recht afwijzen.
4.37.
Zoals in randnummer 4.25 reeds is weergegeven, is Achmea alleen gehouden de verzekerde schade te vergoeden. Van het totaal vastgestelde schadebedrag zoals weergegeven in randnummer 4.28 maakt onderdeel uit de huurderving voor de periode van een jaar. In de polisvoorwaarden staat in paragraaf 9 onder 2:

Als er een gedekte gebeurtenis heeft plaatsgevonden, zijn boven het verzekerd bedrag verzekerd: huurderving, onder aftrek van bespaarde kosten, over de periode dat het gebouw geheel of gedeeltelijk niet gebruikt kan worden als gevolg van een gedekte gebeurtenis, doch over ten hoogste 52 achtereenvolgende weken.(….)”
Nu Achmea de schade heeft vastgesteld conform de polisvoorwaarden, zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht onder V afwijzen.
4.38.
[eiseres sub 1] vordert onder VI Achmea te veroordelen het verschil tussen de aan de Vereende betaalde premie voor de WAM-verzekering en de premie die Achmea voor hetzelfde verzekeringsproduct rekent te vergoeden. [eiseres sub 1] stelt zich genoodzaakt te hebben gezien zich te verzekeren bij de Vereende en aldaar een hogere premie voor de WAM-verzekering te hebben moeten betalen, nu zij zich door het handelen van Achmea nergens anders kon verzekeren. Achmea betwist gehouden zijn deze schade te vergoeden nu zij van oordeel is terecht een uitkering te hebben geweigerd en [eisers 1+2] te registreren in de daarvoor bedoelde registers, zodat er geen gehoudenheid is deze gevolgschade te vergoeden. De hoogte van de gevolgschade wordt niet betwist.
4.39.
De rechtbank heeft in het voorgaande reeds overwogen dat Achmea zonder grond is overgegaan tot het registratie in interne en externe frauderegisters. Als gevolg van dit handelen heeft [eiseres sub 1] gevolgschade geleden. Gelet op het rechtstreekse verband tussen het handelen van Achmea en de schade die [eiseres sub 1] dientengevolge lijdt, zal de rechtbank de vordering onder VI toewijzen.
4.40.
[eiseres sub 1] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres sub 1] heeft deze vordering niet onderbouwd, noch is gebleken van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering wordt door Achmea betwist. De rechtbank zal de vordering onder VIII afwijzen.
4.41.
[eiseres sub 1] vordert vergoeding van de werkelijk gemaakte advocaatkosten en legt aan deze vordering ten grondslag dat zij doordat het onderzoek van Achmea onvolledig is, Achmea desondanks haar dekkingsstandpunt heeft gehandhaafd. Daarnaast legt zij aan die vordering ten grondslag dat Achmea bewust geen openheid van zaken heeft gegeven door niet de volledige camerabeelden aan [eisers 1+2] te verstrekken met als gevolg dat [eiseres sub 1] gedwongen werd een bewerkelijke procedure te voeren die welbeschouwd onnodig is.
4.42.
Ten aanzien van deze vordering tot vergoeding overweegt de rechtbank als volgt. De gebruikelijke procesregels brengen mee dat voor proceskosten het liquidatietarief wordt gehanteerd (art. 237 e.v. Rv) zodat er al zelden reden is voor vergoeding van werkelijke proceskosten. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief, is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het door de verzekeraar te leveren bewijs van het opzet de verzekeraar te misleiden dient een verzekeraar, indien hij overgaat tot een persoonlijk onderzoek het in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek verankerde beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Indien een verzekeraar in strijd met de Gedragscode handelt, is naar het oordeel van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20) sprake van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. Dat Achmea onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke oorzaak van de brand en daarbij ook de rol van [eisers 1+2] heeft onderzocht, is niet onrechtmatig. Dat de rechtbank van oordeel is dat [eiseres sub 1] geen verwijt kan worden gemaakt, maakt immers niet dat Achmea daar niet in redelijkheid onderzoek naar mocht doen. Ook het confronteren van [eiser sub 2] met onregelmatigheden in zijn verklaringen, maakt niet dat het door Achmea uitgevoerde onderzoek in strijd is uitgevoerd met de Gedragscode. Aldus heeft Achmea niet onrechtmatig jegens [eiseres sub 1] gehandeld. Dat Achmea niet volledige openheid van zaken zou hebben gegeven door niet (tijdig) de volledige camerabeelden aan [eiser sub 2] te verstrekken, is niet relevant gebleken in onderhavige procedure, zodat de rechtbank in deze grond geen aanleiding ziet om Achmea te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
in het incident
4.43.
Nu de rechtbank een beslissing in de hoofdzaak heeft genomen, heeft [eiseres sub 1] geen belang (meer) bij de provisionele vordering ex artikel 223 Rv. De rechtbank wijst de vorderingen in dit incident af. De rechtbank veroordeelt [eiser sub 2] in de proceskosten van dit incident die worden bepaald op nihil.
kostenveroordeling in de hoofdzaak
4.44.
Achmea is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres sub 1] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
10.617,50
(2,5 punten × € 4.247,00)
Totaal
16.457,83
4.45.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser sub 2] niet ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
verklaart voor recht dat Achmea gehouden is ter zake de brandschade d.d. 6 april 2022 op het risicoadres [adres 1] te [plaats] dekking te verlenen onder de BCP met polisnummer [nummer] en gehouden is de schade conform het bepaalde in de toepasselijke polisvoorwaarden af te wikkelen,
5.3.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres sub 1] te betalen een bedrag van € 938.932,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres sub 1] te betalen een bedrag van € 158.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2022,
5.5.
veroordeelt Achmea het verschil tussen de door [eiseres sub 1] aan de Vereende betaalde premie voor WAM-verzekering en de premie die Interpolis voor hetzelfde verzekeringsproduct rekent te vergoeden, voor de periode van 4 januari 2023 tot de dag waarop Achmea de verzekeringsdekking weer heeft hersteld, dan wel de dag waarop de frauderegistraties ongedaan zijn gemaakt en het weer mogelijk is reguliere verzekeringen af te sluiten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.6.
veroordeelt Achmea om binnen vijf dagen na datum vonnis de registratie van bedrijfsgegevens van [eiseres sub 1] en de persoonsgegevens van [eiser sub 2] in de interne en externe frauderegisters ongedaan te maken en bewijsstukken toe te sturen aan [eiseres sub 1] waaruit blijkt dat de registraties ongedaan zijn gemaakt,
5.7.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 16.457,83,
5.8.
veroordeelt Achmea in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als Achmea niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.
WO/KH

Voetnoten

1.Artikel 294 Wetboek van Koophandel (oud): “De verzekeraar is ontslagen van de verpligting tot voldoening der schade indien hij bewijst dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van den verzekerde zelven veroorzaakt is.”