ECLI:NL:HR:2003:AF2831

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/186HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over merkelijke schuld in brandverzekering bij laswerkzaamheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen AMEV Schadeverzekering N.V. en [verweerster]. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een brand in het bedrijfspand van [verweerster], waar laswerkzaamheden werden uitgevoerd. AMEV, de verzekeraar, had de vordering van [verweerster] op basis van merkelijke schuld of nalatigheid betwist, zoals bedoeld in artikel 294 van het Wetboek van Koophandel. De Rechtbank te Amsterdam had de vordering van [verweerster] toegewezen, maar het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde dit vonnis, wat leidde tot het cassatieberoep van AMEV.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot het begrip merkelijke schuld. Het Hof had overwogen dat het feit dat eerder onder vergelijkbare omstandigheden laswerkzaamheden waren verricht zonder dat er een brand was ontstaan, in de weg stond aan de conclusie dat [betrokkene 1] merkelijke schuld had. De Hoge Raad benadrukte dat voor het aannemen van merkelijke schuld niet vereist is dat de verzekerde zich bewust was van de aanmerkelijke kans op schade. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van merkelijke schuld in het kader van brandverzekeringen en de verantwoordelijkheden van verzekerden bij het nemen van veiligheidsmaatregelen. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] opgelegd, begroot op een totaal van € 5.947,37.

Uitspraak

4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/186HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 24 maart 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Amev - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Amev te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 975.000,--, alsmede het bedrag van ƒ 6.344,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 1999, respectievelijk vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Amev heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 augustus 1999 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Amev hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij gevorderd bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voormeld vonnis van de Rechtbank te vernietigen, [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar de vordering te ontzeggen en [verweerster] te veroordelen tot betaling aan Amev van een bedrag van ƒ 1.029.881,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 augustus 1999 tot de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft Amev een incidentele memorie ex art. 54 Rv. ingediend en gevorderd dat door [verweerster] zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van ƒ 1.200.000,--, althans tot een door het Hof te bepalen bedrag.
Na verweer zijdens [verweerster] heeft het Hof bij arrest van 6 juli 2000 in het incident de gevorderde voorziening geweigerd en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij arrest van 8 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Amev beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] voert een bedrijf dat automotoren van met name oldtimers en klassieke personenauto's reviseert.
(ii) Op 27 januari 1999 is brand ontstaan in de reinigingsafdeling van het bedrijfspand van [verweerster]. Op dat moment voerde [betrokkene 1], mededirecteur en aandeelhouder van [verweerster], daar laswerkzaamheden uit op minder dan één meter afstand van een stellage met daarop twee vaten. In die vaten zat olie, respectievelijk wasbenzine. Onder de stellage stond een opvang- c.q. lekbak, ook wel milieubak genoemd.
(iii) Volgens de door Amev ingeschakelde expert moet de brand zijn ontstaan door bij het lassen vrijkomende vonken of gloeiende metaaldelen die in aanraking zijn gekomen met (de damp van) de wasbenzine in de opvangbak.
(iv) [Verweerster] had haar bedrijfspand, inventaris en goederen en bedrijfsschade op drie polissen bij Amev tegen het risico van brand verzekerd.
(v) De als gevolg van de brand ontstane schade is getaxeerd op een bedrag van in totaal ƒ 975.000,--.
3.2 Tegen de hiervóór onder 1 vermelde vordering van [verweerster] heeft Amev zich verweerd met een beroep op merkelijke schuld of nalatigheid van [verweerster] in de zin van art. 294 K. Daartoe heeft Amev gesteld dat [betrokkene 1] bij het verrichten van brandgevaarlijke werkzaamheden in een kenbaar brandgevaarlijke omgeving heeft nagelaten zich van hulp in de vorm van toezicht te voorzien en heeft nagelaten de mobiele vatenopstelling met lekbak van de plaats van de laswerkzaamheden te verwijderen, terwijl voor zowel het één als het ander reële mogelijkheden bestonden, zodat [betrokkene 1] hoogst onvoorzichtig en roekeloos te werk is gegaan. Daaraan heeft Amev nog toegevoegd dat in de aan [verweerster] verleende Hinderwetvergunning is bepaald dat zich binnen een afstand van 10 meter van laswerkzaamheden geen licht ontvlambare materialen mogen bevinden.
3.3 De Rechtbank heeft het beroep van Amev op merkelijke schuld of nalatigheid verworpen en het gevorderde toegewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof overwoog daartoe onder meer als volgt. Het Hof stelde voorop dat merkelijke schuld in de zin van art. 294 K. duidt op een ernstige mate van schuld, waartoe ten minste is vereist dat de verzekerde ernstig tekort is geschoten in zorg omdat hij zich de aanmerkelijke kans op de schade had behoren te realiseren. (rov. 4.5) Het Hof motiveerde zijn oordeel dat zich dit in het onderhavige geval niet voordoet, voorzover thans van belang, als volgt:
"4.6. Amev heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat kort tevoren in de maand januari 1999 door het constructiebedrijf [A] ter plaatse onder gelijke omstandigheden laswerkzaamheden zijn verricht. Dit gegeven staat in de weg aan de stelling van Amev, dat het lassen door [betrokkene 1] in de gegeven situatie op zich zelf reeds merkelijke schuld oplevert en dat het roekeloos was om ter plaatse op overeenkomstige wijze te werken omdat hij zich het gevaar daarvan had moeten realiseren. Hem valt onder deze omstandigheden geen voldoende ernstig verwijt te maken dat hij zich niet bewust is geweest van het gevaar van de daar toen, evenals bij het eerdere lassen door [A], aanwezige vatenopstelling en deze niet heeft verwijderd (...).
4.7. Amev heeft nog tegengeworpen dat [A] dan kennelijk geluk heeft gehad dat toen geen brand is ontstaan. Wat daar ook van zij, [betrokkene 1] heeft zich dat niet gerealiseerd en het hof is van oordeel dat het door hem volgen van de werkwijze van [A] niet zodanig afwijkt van hetgeen een normaal denkend en handelend persoon in die situatie zou doen dat het als ernstig tekortschieten of ernstige mate van schuld moet worden aangemerkt."
3.4 Onderdeel 2, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, keert zich hiertegen met rechts- en motiveringsklachten. De rechtsklacht houdt in de kern in dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip merkelijke schuld in art. 294 K. door te oordelen dat het gegeven dat kort tevoren door [A] onder gelijke omstandigheden (goed afgelopen) laswerkzaamheden zijn verricht, in de weg staat aan het oordeel dat het lassen door [betrokkene 1] in de gegeven situatie op zichzelf reeds merkelijke schuld oplevert. Aldus oordelend heeft het Hof volgens het middel miskend dat niet is vereist dat de betrokken verzekerde zich bewust was van het voorzienbare, aanmerkelijke gevaar dan wel de roekeloosheid van zijn handelwijze, welke handelwijze naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld en dus niet naar de mate van zijn subjectieve verwijtbaarheid.
3.5 Aan art. 294 K. ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet zozeer tekortschiet in zorg ter voorkoming van schade dat er sprake is van merkelijke schuld (HR 19 juni 1992, nr. 7941, NJ 1993, 555). Met het begrip merkelijke schuld in art. 294 K. wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de (brand)verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelden dat van de ver-zekerde mag worden verwacht, dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld in de zin van art. 294 K. is derhalve ook sprake, indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade.
3.6 Onderdeel 2 klaagt terecht dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door in rov. 4.6 te oordelen dat het gegeven dat kort tevoren door [A] onder gelijke omstandigheden (goed afgelopen) laswerkzaamheden zijn verricht, in de weg staat aan het oordeel dat het lassen door [betrokkene 1] in de gegeven situatie op zich zelf reeds merkelijke schuld oplevert. Het Hof heeft immers door aldus te oordelen en daarbij te overwegen dat [betrokkene 1] onder deze omstandigheden geen voldoende ernstig verwijt valt te maken dat hij zich niet bewust is geweest van het gevaar van de aanwezige vatenopstelling, kennelijk aangenomen dat van merkelijke schuld in de zin van art. 294 K. geen sprake kan zijn indien de verzekerde zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat als gevolg van zijn gedraging schade zal ontstaan en denkt dat dit gevolg zal uitblijven. Gelet op het in 3.5 overwogene is voor het aannemen van merkelijke schuld in de zin van art. 294 K. niet vereist dat de verzekerde heeft gehandeld in het bewustzijn dat de schade het gevolg van zijn handelen kan zijn en dat hem in zoverre in subjectieve zin een verwijt treft.
3.7 Onderdeel 2 richt voorts rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.7, nader gemotiveerd in rov. 4.8-4.10, dat het door [betrokkene 1] volgen van de werkwijze van [A] niet zodanig afwijkt van hetgeen een normaal denkend en handelend persoon in die situatie zou doen, dat het als ernstig tekortschieten of ernstige mate van schuld moet worden aangemerkt. Ook deze klachten slagen, nu het Hof met dit oordeel hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake, indien het Hof ook bij dit oordeel is uitgegaan van zijn hiervóór in 3.6 onjuist bevonden rechtsopvatting. Indien het Hof in deze rechtsoverwegingen wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, kan het bestreden oordeel evenmin stand houden, omdat het onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, reeds omdat het niet duidelijk maakt waarom [betrokkene 1] niet behoorde te beseffen dat bij laswerkzaamheden onder de hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde omstandigheden een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden.
3.8 Het in 3.6 en 3.7 overwogene brengt mee dat 's Hofs arrest moet worden vernietigd. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking. De daarin aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op € 4.357,37 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.