ECLI:NL:RBGEL:2023:3813

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5596
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door UWV na onrechtmatige intrekking WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker tegen het UWV. De verzoeker had eerder een WW-uitkering aangevraagd, die door het UWV onterecht was ingetrokken. Na een herziening van het besluit door het UWV, werd de WW-uitkering alsnog toegekend, maar de verzoeker claimde schadevergoeding voor de periode waarin hij zonder inkomen zat. Het UWV had hem een schadevergoeding van € 37,77 toegekend, zijnde de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde uitkering. De verzoeker was het niet eens met dit bedrag en vroeg om een hogere schadevergoeding van € 1.475,-, die bestond uit juridische kosten voor de procedures tegen het UWV en de gemeente. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de geclaimde schade verband hield met het onrechtmatige besluit van het UWV. De rechtbank wees het verzoek om een hogere schadevergoeding af, omdat de wettelijke regeling geen ruimte biedt voor vergoeding van de eigen bijdrage aan de rechtsbijstandsverlener. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had volstaan met de toekenning van de forfaitaire schadevergoeding van € 37,77 en dat de verzoeker geen recht had op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/5596

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: P.J. Langius).

Inleiding

1. Op 27 september 2021 heeft verzoeker aan het UWV gevraagd om vergoeding van door hem geleden schade.
1.1.
Op 19 november 2021 heeft het UWV het verzoek toegewezen en daarbij het schadebedrag op € 37,77 bepaald, zijnde de wettelijke rente.
1.2.
Bij brief van 8 december 2021 heeft verzoeker aan de rechtbank gevraagd om het UWV te veroordelen tot een hogere schadevergoeding.
1.3.
Het UWV heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het verzoek op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker met mr. D.J. Keiman, kantoorgenoot van mr. Sala, en de gemachtigde van het UWV.

Overwegingen

De feiten
2. Verzoeker werkte sinds 6 mei 2019 bij [inlener] (de inlener) van [werkgever] (de werkgever) op basis van een uitzendovereenkomst. Verzoeker heeft op 28 januari 2020 bij het UWV een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend met ingang van 21 januari 2020. Bij besluit van 30 januari 2020 heeft het UWV verzoeker een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden (tot en met 20 april 2020). Bij brief van 8 februari 2020 heeft de werkgever het fase-A contract niet verlengd en beëindigd met ingang van 8 februari 2020, omdat de inlener geen gebruik meer wenste te maken van verzoekers diensten. Kort hierna heeft het UWV een onderzoek ingesteld in verband met mogelijke verwijtbare werkloosheid en, naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, bij (herzien) besluit van 9 maart 2020 besloten de WW-uitkering met ingang van 30 januari 2020 niet uit te betalen omdat verzoeker door eigen schuld werkloos is geworden. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 19 augustus 2020 heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2020. Tijdens de behandeling van dit beroep ter zitting op 4 juni 2021 heeft het UWV het standpunt dat er met ingang van 21 januari 2020 sprake is van verwijtbare werkloosheid, niet langer gehandhaafd, waarop verzoeker het beroep heeft ingetrokken. Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het UWV veroordeeld in de proceskosten van het beroep en bij besluit van 15 juni 2021 heeft het UWV aan verzoeker de kosten van bezwaar toegekend.
2.2.
Over de periode van 21 januari 2020 tot en met 20 april 2020 heeft verzoeker bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, Over deze periode heeft het UWV de WW-uitkering en de toeslag op grond van de Toeslagenwet tot een bedrag van
€ 4.608,17 verrekend met de gemeente Rheden en aan verzoeker een bedrag nabetaald van € 364,22 bruto (€ 229,14 netto).
Het verzoek tot schadevergoeding ingediend bij het UWV3. Bij brief van 27 september 2021 heeft verzoeker het UWV verzocht hem de schade te vergoeden die hij heeft geleden door de onterechte intrekking van zijn WW-uitkering.
Volgens verzoeker heeft hij door toedoen van het UWV schade geleden. Doordat verzoeker geen inkomen had, heeft hij schulden moeten maken om in zijn levensonderhoud te voorzien en om de huur te kunnen betalen. Hiervoor heeft hij een lening bij vrienden moeten sluiten, omdat de gemeente in eerste instantie ook zijn aanvraag voor bijstand had afgewezen. Verzoeker heeft een schuldbekentenis overgelegd aan H.M. Hussain voor een totaalbedrag van € 3000,-. Over dit bedrag is verzoeker de eerste zes maanden geen rente verschuldigd. Verzoeker meent dat het UWV de geleden schade gedurende deze periode dient te vergoeden.
4. Bij brief van 8 december 2021 heeft het UWV het verzoek om schadevergoeding toegewezen en verzoeker een bedrag toegekend van € 37,77, zijnde de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde uitkering. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
4.1.
Het UWV heeft bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2021 het besluit van 9 maart 2020 herroepen, zodat verzoeker recht heeft op WW-uitkering van 21 januari 2020 tot en met 20 april 2020.
Op 24 april 2020 heeft de gemeente Rheden besloten om de bijstand over de periode van 23 januari 2020 tot en met 22 februari 2020 niet uit te betalen.
Eveneens op 24 april 2020 heeft de gemeente besloten om de bijstand over de periode van 23 februari 2020 tot en met 20 april 2020 uit te betalen, aanvankelijk in de vorm van leenbijstand. Op 30 april 2020 is deze leenbijstand aan verzoeker betaald. De lening is in november 2020 omgezet in reguliere bijstand en op 26 november 2020 is de bijstand over de periode van 23 januari 2020 tot en met 22 februari 2020 alsnog betaald.
Na verrekening met de door de gemeente versterkte bijstand heeft het UWV verzoeker op 9 augustus 2021 een bedrag van € 364,22 nabetaald aan WW-uitkering en toeslag over de periode van 21 januari 2020 tot en met 20 april 2020.
4.2.
Volgens de artikelen 6:98 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het UWV na een onrechtmatig besluit, dat aan het UWV kan worden toegerekend, in beginsel verplicht om de schade als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van dat besluit te vergoeden, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade. In artikel 6:101 BW is bepaald dat verzoeker verplicht is om schade, zoveel als redelijk mogelijk is, te beperken.
In artikel 6:119 BW is de wettelijke rente geregeld.
Op grond van artikel 6:119 van het BW, artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 4:102, tweede lid, van de Awb, vergoedt het UWV in het geval van verzoeker de forfaitaire wettelijke rente vanwege de te late uitbetaling van:
- de (leen)bijstand op grond van de Pw van € 3.116,80 bruto over de periode van 23 februari 2020 tot en met 20 april 2020, op 30 april 2020 uitbetaald door de gemeente;
- de resterende bijstand op grond van de Pw van € 1.491,37 bruto over de periode van 21 januari 20201 tot en met 22 februari 2020, op 26 november 2020 nabetaald door de gemeente;
- de na verrekening met de gemeente resterende WW-uitkering en toeslag over de periode van 21 januari 2020 tot en met 20 april 2020 van € 364,22 bruto, op 9 augustus 2021 nabetaald door het UWV.
4.3.
Het UWV wijst erop dat andere vormen van schade niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat die andere vormen van schade ook het gevolg zijn van vertraging in de voldoening van een geldsom. Eventuele andere vormen van schade lossen zich als het ware op in de vergoeding van de forfaitaire wettelijke rente.
Het verzoek tot schadevergoeding ingediend bij de rechtbank
5. Het intrekkingsbesluit heeft grote gevolgen voor verzoeker en zijn gezin gehad. Hij zat zonder inkomen waardoor de huur en overige vaste lasten niet konden worden voldaan. Voorts stelt verzoeker dat hij schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van het UWV. Immateriële schade zoals geldzorgen, stress, spanningen in zijn relatie en de schulden die in die periode zijn ontstaan. Verzoeker heeft bij familie en vrienden een geldbedrag van € 3.000,- moeten lenen. Omdat het niet tijdig betalen van de WW-uitkering over de periode van 21 januari 2020 tot en met 20 april 2020 is te beschouwen als een gevolg van de onrechtmatige intrekking van de WW-uitkering door het UWV, meent verzoeker dat hij gecompenseerd moet worden.
Bij brief van 22 mei 2023 heeft verzoeker de schade nader gespecificeerd en begroot op een bedrag van € 1.475,- De schade bestaat uit gemaakte juridische kosten die verzoeker heeft moeten maken om het onrechtmatige besluit door verweerder te laten herroepen en om de afgewezen en teruggevorderde bijstand aan te vechten.
Verzoeker heeft overzichten overgelegd van de te betalen eigen bijdragen aan de Raad voor Rechtsbijstand in de procedures tegen het UWV (€ 656,-) en tegen de gemeente (€ 819,-). Tezamen bedraagt dit € 1.475,-. Volgens verzoeker dient het UWV dit bedrag aan hem te vergoeden, in plaats van het toegekende bedrag van € 37,77.
Reactie van het UWV:
6. Het UWV ziet in de beroepsgronden geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Volgens artikel 6:106, eerste lid, onderdeel b, van het BW bestaat in een limitatief aantal gevallen recht op vergoeding van een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Er kan recht op de schadevergoeding bestaan, indien de benadeelde als gevolg van het onrechtmatige besluit van 9 maart 2020 in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de wetsgeschiedenis van genoemd artikel blijkt dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten. Daarvan zal volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet snel sprake zijn. Het is niet voldoende dat sprake is van een min of meer sterk psychisch onbehagen en/of van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van het UWV.
Wettelijk kader
7. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.

Beoordeling door de rechtbank

8. Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, wil een verzoek om schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking (kunnen) komen. Eén van die voorwaarden is dat de schade het gevolg moet zijn van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een onrechtmatig besluit, in dit geval het door het UWV herroepen besluit van 9 maart 2020.
De omvang van het geschil
9. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn verzoek geen betrekking heeft op immateriële schade. Eiser heeft ter zitting daarnaast zijn verzoek om schadevergoeding vanwege een door hem geleend bedrag van € 3.000,- ingetrokken.
Omdat eiser geen gronden naar voren heeft gebracht tegen hoogte van de door het UWV toegekende wettelijke rente betekent dit dat het geschil enkel betrekking heeft op de door eiser opgevoerde proceskosten ten bedrage van € 1.475,-
Het verzoek om schadevergoeding
10. De rechtbank stelt vast dat verzoeker proceskosten (zowel voor bezwaar als voor beroep) zijn toegekend in verband met aangewende rechtsmiddelen tegen het onrechtmatige besluit van 9 maart 2020.
10.1.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat rechtspraak van de CRvB ruimte biedt om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire bedragen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verzoeker verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 10 december 2015. [1]
Volgens verzoeker was hij genoodzaakt om de juridische procedures aan te gaan en heeft hij meer kosten moeten maken voor rechtsbijstand vanwege een late navordering door de Raad voor Rechtsbijstand. Dit zijn bijzondere omstandigheden die vergoeding rechtvaardigen.
10.2.
Met betrekking tot de door verzoeker gemaakte juridische kosten (in de vorm van de eigen bijdragen voor de verleende toevoegingen van rechtsbijstand) overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heef verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de door hem geclaimde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. In het nader verweerschrift van 23 mei 2023 en op de zitting heeft het UWV aangegeven dat aldus het causaal verband ontbreekt. Verzoeker heeft hier, ook ter zitting, niet op gereageerd. Daardoor heeft verzoeker niet voldaan aan zijn verplichting de gestelde schade te onderbouwen.
10.3
Overigens vindt de rechtbank, zoals ook is overwogen in vaste rechtspraak, dat artikel 8:88 van de Awb niet is bedoeld om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft in laatstgenoemd artikel een als lex specialis aan te merken (uitputtende) regeling getroffen. In het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht is niet voorzien in vergoeding van de te betalen eigen bijdrage aan de rechtsbijstandsverlener. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. [2]
Afgezien van het voorgaande kan de uitspraak van de CRvB van 10 december 2015, waarnaar verzoeker verwijst, hem evenmin baten. De essentie van die uitspraak is dat er sprake moet zijn van uitzonderlijk hoge kosten in verband met het onrechtmatige besluit, veroorzaakt door het bestuursorgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval niet van gebleken. De door verzoeker geschetste omstandigheden zijn onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de aan verzoeker toegekende forfaitaire bedragen voor de procedures tegen het onrechtmatige besluit dermate onevenredig zijn in verhouding tot de gemaakte kosten dat een hogere vergoeding zou moeten worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

11. Het verzoek slaagt niet. Dat betekent dat het UWV heeft kunnen volstaan met het toekennen van een schadevergoeding van € 37,77 en dat het verzoek om in aanmerking te komen voor een hogere schadevergoeding niet slaagt. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om (verdere) schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. J.W.A. Fleuren, leden, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage wettelijk kader

Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:98 van het BW
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:106 van het BW
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
Artikel 6:119 van het BW
1. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
2 Telkens na afloop van een jaar wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3 Een bedongen rente die hoger is dan die welke krachtens de vorige leden verschuldigd zou zijn, loopt in plaats daarvan door nadat de schuldenaar in verzuim is gekomen.
Artikel 6:162 van het BW
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2 Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3 Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:102, tweede lid van de Awb
Indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, is het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Artikel 8:88 van de Awb
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b
.een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c
.het niet tijdig nemen van een besluit;
d
.een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.

Voetnoten

2.Uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316.