ECLI:NL:RBGEL:2023:3772

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2575
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beschikking executiewaarde in het kader van de Invorderingswet 1990 na faillissement van huurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder, belanghebbende, en de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een beschikking executiewaarde die aan belanghebbende is opgelegd op basis van artikel 22bis van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende had een bedrijfspand verhuurd aan [A BV], die failliet is verklaard. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende had moeten melden dat zij medewerking heeft verleend aan de opzegging van de huurovereenkomst, wat zij niet heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beschikking executiewaarde van € 58.500. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger de executiewaarde terecht heeft vastgesteld op basis van de beschikbare informatie en dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de executiewaarde te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de meldingsplicht is geschonden en dat de ontvanger niet onzorgvuldig heeft gehandeld in de bezwaar- en beroepsfase.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2575

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de ontvanger van de Belastingdienst kantoor Arnhem, de ontvanger.

Procesverloop

1. De ontvanger heeft aan belanghebbende een beschikking executiewaarde als bedoeld in artikel 22bis, elfde lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) van € 58.500 opgelegd waarin mede de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 22bis, twaalfde lid, van de IW is vastgesteld ter zake van onbetaald gebleven naheffingsaanslagen in de loonheffingen en de omzetbelasting van [A BV] ([A BV]) .
2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De ontvanger heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
4. Belanghebbende heeft op 31 mei 2023 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de ontvanger verstrekt.
5. De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2023 op zitting behandeld. Namens belanghebbende heeft de gemachtigde hieraan deelgenomen. Namens de ontvanger waren [naam 1], [naam 2] en [naam 3] aanwezig.

Feiten

6. Belanghebbende verhuurt onroerende en roerende zaken. Zij heeft een bedrijfspand aan [A BV] verhuurd ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [A BV].
7. [A BV] maakte voor haar activiteiten gebruik van machines die op grond van een huurkoopkomst door belanghebbende (in de hoedanigheid van huurverkoper) aan [A BV] (in de hoedanigheid van huurkoper) ter beschikking werden gesteld.
8. In de huurkoopovereenkomst van 3 oktober 2019 is uitgegaan van een waarde van de machines van € 109.000. Maandelijks betaalde [A BV] een annuïteit van € 1.249,55, gedurende 108 maanden (rente 5%).
9. [A BV] is op 9 maart 2021 failliet verklaard. De curator heeft bij brief van 12 maart 2021 aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Naar ik heb begrepen heeft u een huurovereenkomst gesloten met gefailleerde betreffende de bedrijfsruimte aan de [adres]. Bij deze deel ik mede dat de huurovereenkomst voor zover deze nog niet is opgezegd, met inachtneming van de kortst mogelijke opzegtermijn vanwege het faillissement hierbij wordt opgezegd.”
10. Belanghebbende heeft op 15 maart 2021 aan de curator het volgende medegedeeld:
“Hierbij bevestigen wij de ontvangst van uw schrijven dd 12 maart 2021 en accepteren wij de opzegging van de huurovereenkomst (…). Wij zullen deze huurovereenkomst per 15 maart 2021 beëindigen.
Het pand zal door ons per omgaande worden afgesloten. Uiteraard heeft u de mogelijkheid om tot het gebouw toe te treden. Wij verzoeken u hiervoor contact met ons op te nemen.”

Geschil

11. In geschil is of de ontvanger de beschikking terecht en, zo ja, naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende had moeten melden dat zij het voornemen had de huurovereenkomst met [A BV] op te (laten) zeggen. Niet in geschil is dat de machines bodemzaken zijn waarvoor in beginsel de meldingsplicht geldt.
12. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij enkel heeft ingestemd met de huuropzegging door de curator en dat zij de handelingen die zij verrichtte niet hoefde te melden aan de Belastingdienst, althans dat zij zich daar niet bewust van was. De ontvanger heeft volgens belanghebbende alles via de faillissementsverslagen tot in detail meegekregen. Uit de faillissementsverslagen volgt volgens belanghebbende dat er geen roerende zaken met een waarde van € 58.500 of daaromtrent tot de faillissementsboedel van [A BV] behoorden. Verder is belanghebbende van mening dat de executiewaarde te hoog is vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de ontvanger niet alle stukken heeft betrokken bij de bezwaarprocedure, dat de ontvanger niet ingaat op de door belanghebbende gestelde gang van zaken en er de ontvanger ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan. Daarmee zijn de beschikkingen gebrekkig voorbereid en gemotiveerd. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van strijd met de goede procesorde en het fairplaybeginsel.
13. De ontvanger stelt dat belanghebbende niet de reële eigendom had van de machines omdat sprake is van huurkoop. Ook het aanvaarden van de opzegging van de huurovereenkomst is een handeling als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW, aldus de ontvanger. Het is niet de curator, maar belanghebbende, die deze handeling had moeten melden.

Beoordeling door de rechtbank

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
14. Belanghebbende is van mening dat verweerder een aantal stukken ten onrechte pas in de beroepsfase heeft overgelegd en bovendien pas kort voor zitting. Het gaat daarbij met name om correspondentie met de curator. In de bezwaarfase is sprake geweest van een onzorgvuldige behandeling, want er is beslist op basis van onvolledige stukken.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat veruit het grootste deel van de stukken bij belanghebbende al vóór de bezwaar- en beroepsfase bekend was. Het gaat daarbij om de communicatie tussen belanghebbende en de curator Belanghebbende had in bezwaar zelf die stukken al kunnen inbrengen. De stukken dienden namelijk ter onderbouwing van stellingen van belanghebbende. Zij stelde immers al in de bezwaarfase dat er afspraken waren met de curator over het doen van de melding aan de ontvanger. Het is niet nodig dat de ontvanger louter op basis van een niet met stukken onderbouwde stelling van eiseres hiernaar nader onderzoek doet. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het niet onzorgvuldig is of in strijd met het fair play beginsel dat de ontvanger in de bezwaarfase geen onderzoek heeft gedaan. Dat de ontvanger dat in de beroepsfase alsnog heeft gedaan, maakt dat niet anders. Die informatie is in de beroepsfase bovendien gedeeld zodra de ontvanger daar de beschikking over had. Pas op dat moment is sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 8:42 van de Awb brengt niet de verplichting mee om zelf stukken te vergaren [1] . In beroep mogen stukken in beginsel tot tien dagen voor de zitting worden ingebracht. In dit geval heeft de ontvanger de stukken 28 dagen voor de zitting toegezonden, waardoor belanghebbende voldoende tijd heeft gehad om hierop te reageren.
De meldingsplicht
16. Artikel 22bis, eerste tot en met het derde, IW, luidt:
“1.In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
2. Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
3. De belastingschuldige is gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten, dan wel medewerking aan een dergelijke handeling te verlenen, waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.”
17. In de beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
“Verrichte handeling
De handeling die u hebt verricht of hebt laten verrichten bestaat uit: De huurovereenkomst opgezegd per 15 maart 2021. De roerende zaken die zich bevonden op het adres van failliet waren geleverd onder de voorwaarden van een huurkoopovereenkomst. U heeft nagelaten deze handeling te melden bij de Ontvanger.”
18. Belanghebbende heeft gesteld dat zij slechts heeft ingestemd met de huuropzegging door de curator en niet zelf de huurovereenkomst heeft opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hierdoor echter wel haar medewerking verleend aan het beëindigen van de huurovereenkomst. Het feit dat de huurovereenkomst op 15 maart 2021
per directis geëindigd, is zelfs het initiatief van belanghebbende. In de huurovereenkomst van het pand is namelijk een opzegtermijn van drie maanden opgenomen. Door in te stemmen met de beëindiging van de huurovereenkomst op 15 maart 2021 kwalificeerden de machines per direct niet meer als bodemzaken. De bodem (het pand) was immers vanaf dat moment niet langer in gebruik bij de belastingschuldige ([A BV]).
19. De handeling betreft de opzegging van de huurovereenkomst. Dit is correct in de beschikking weergegeven. Dat belanghebbende niet zelf die opzegging heeft gedaan doet niet af aan het feit dat zij hieraan haar medewerking heeft verleend en deze handeling heeft laten verrichten door de curator. Het feit dat niet uitdrukkelijk in de beschikking is vermeld dat de curator bij de handeling betrokken was, maakt de beschikking niet onjuist. Gelet op het bepaalde in artikel 22bis, tweede lid, van de IW en de bedoelde ruime toepassing van die bepaling, is sprake van een handeling waarvoor de meldingsplicht geldt. Voor zover belanghebbende met de curator zou hebben afgesproken dat de curator de melding aan de ontvanger zou doen, wordt dat niet anders. Aan een dergelijke afspraak kan geen belang worden gehecht omdat de curator geen meldingsplicht heeft. Hij heeft immers geen recht op de bodemzaak. Een dergelijke afspraak ontslaat belanghebbende dus niet van haar meldingsplicht.
20. De gemachtigde heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij niet betrokken is bij de beëindiging van de huurovereenkomst. Voor zover belanghebbende daarmee heeft bedoeld te stellen dat de gemachtigde niet wist dat sprake was van bodemzaken en hij daardoor belanghebbende niet heeft kunnen adviseren ter zake van de melding, doet dat aan de meldingsplicht van belanghebbende evenmin af. Belanghebbende wist immers wel dat in het verhuurde pand machines stonden waarvoor een huurkoopovereenkomst was gesloten, als gevolg waarvan die zaken nog haar eigendom waren. Het is aan de partijen om zich bij het sluiten van een huurkoopovereenkomst ervan te vergewissen wat de gevolgen daarvan zijn, bijvoorbeeld in geval van een faillissement van de huurkoper die op dat moment tevens huurder was van het pand. Belanghebbende had daarnaast moeten weten dat de curator de melding aan de ontvanger niet kon doen. Belanghebbende is namelijk een professionele organisatie die meer onroerende zaken verhuurt. Dat zij geen navraag heeft gedaan bij de gemachtigde, als advocaat, dient voor haar rekening en risico te komen.
Tussenconclusie
21. Gelet op het voorgaande is de meldingsplicht geschonden.
De executiewaarde
22. Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat de executiewaarde in geschil is. Zij betoogt dat de executiewaarde niet hoger kan zijn dan ongeveer 65% van € 70.000 à € 75.000. Volgens belanghebbende is € 70.000 namelijk de werkelijke waarde van de machines bij het sluiten van de huurkoopovereenkomst. Dat in die overeenkomst van een hogere waarde is uitgegaan, maakt niet dat dit de werkelijke waarde is. Daarbij speelt mee dat belanghebbende [A BV] de mogelijkheid heeft gegeven de machines in termijnen te kunnen betalen. De ontvanger heeft aangevoerd dat belanghebbende dit standpunt wel heel laat inneemt en dat een onderbouwing van die stelling ontbreekt.
23. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger bij brief van 22 maart 2021 belanghebbende heeft verzocht om informatie over de executiewaarde van de bodemzaken. Belanghebbende heeft in reactie daarop slechts de huurkoopovereenkomst aan de ontvanger verstrekt. De ontvanger heeft vervolgens als uitgangspunt de waarde genomen die in die overeenkomst is vermeld van € 109.000, een waardevermindering vanwege tijdsverloop in aanmerking genomen tot € 90.000 en de executiewaarde bepaald op 65% daarvan, zijnde € 58.500.
24. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende haar stellingen over de hoogte van de executiewaarde eerder naar voren had moeten en kunnen brengen. De ontvanger heeft de executiewaarde berekend op € 58.500 en heeft zich daarbij terecht gebaseerd op de beschikbare stukken. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gekregen een andere waarde te bepleiten, maar dit tot de zitting niet gedaan. Daarmee is zij nu te laat, nog daargelaten dat belanghebbende de door haar voorgestane executiewaarde niet concreet heeft onderbouwd.
Vergoeding van geleden immateriële schade
25. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. [2]
27. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] . Dat betekent kort gezegd dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de uitspraak van de rechtbank niet binnen twee jaar is gedaan nadat de ontvanger het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
28. De ontvanger heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 juni 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is net iets langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus naar boven afgerond met een half jaar overschreden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de ontvanger dateert van 3 februari 2022. Dit is twee maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de ontvanger veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

29. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
30. Uitsluitend in verband met de verschuldigdheid van een vergoeding wegens immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten voor de beroepsfase. De ontvanger moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674. Omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gaat de rechtbank hierbij uit van een lichte zaak (wegingsfactor 0,5). De totale vergoeding bedraagt daarom € 837.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de ontvanger tot betaling van € 837 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. L.Y. Gramsbergen en mr. A.F.J.S. Molleman, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.