Beoordeling door de rechtbank
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
14. Belanghebbende is van mening dat verweerder een aantal stukken ten onrechte pas in de beroepsfase heeft overgelegd en bovendien pas kort voor zitting. Het gaat daarbij met name om correspondentie met de curator. In de bezwaarfase is sprake geweest van een onzorgvuldige behandeling, want er is beslist op basis van onvolledige stukken.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat veruit het grootste deel van de stukken bij belanghebbende al vóór de bezwaar- en beroepsfase bekend was. Het gaat daarbij om de communicatie tussen belanghebbende en de curator Belanghebbende had in bezwaar zelf die stukken al kunnen inbrengen. De stukken dienden namelijk ter onderbouwing van stellingen van belanghebbende. Zij stelde immers al in de bezwaarfase dat er afspraken waren met de curator over het doen van de melding aan de ontvanger. Het is niet nodig dat de ontvanger louter op basis van een niet met stukken onderbouwde stelling van eiseres hiernaar nader onderzoek doet. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het niet onzorgvuldig is of in strijd met het fair play beginsel dat de ontvanger in de bezwaarfase geen onderzoek heeft gedaan. Dat de ontvanger dat in de beroepsfase alsnog heeft gedaan, maakt dat niet anders. Die informatie is in de beroepsfase bovendien gedeeld zodra de ontvanger daar de beschikking over had. Pas op dat moment is sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 8:42 van de Awb brengt niet de verplichting mee om zelf stukken te vergaren. In beroep mogen stukken in beginsel tot tien dagen voor de zitting worden ingebracht. In dit geval heeft de ontvanger de stukken 28 dagen voor de zitting toegezonden, waardoor belanghebbende voldoende tijd heeft gehad om hierop te reageren.
16. Artikel 22bis, eerste tot en met het derde, IW, luidt:
“1.In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.
2. Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.
3. De belastingschuldige is gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten, dan wel medewerking aan een dergelijke handeling te verlenen, waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.”
17. In de beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
“Verrichte handeling
De handeling die u hebt verricht of hebt laten verrichten bestaat uit: De huurovereenkomst opgezegd per 15 maart 2021. De roerende zaken die zich bevonden op het adres van failliet waren geleverd onder de voorwaarden van een huurkoopovereenkomst. U heeft nagelaten deze handeling te melden bij de Ontvanger.”
18. Belanghebbende heeft gesteld dat zij slechts heeft ingestemd met de huuropzegging door de curator en niet zelf de huurovereenkomst heeft opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hierdoor echter wel haar medewerking verleend aan het beëindigen van de huurovereenkomst. Het feit dat de huurovereenkomst op 15 maart 2021
per directis geëindigd, is zelfs het initiatief van belanghebbende. In de huurovereenkomst van het pand is namelijk een opzegtermijn van drie maanden opgenomen. Door in te stemmen met de beëindiging van de huurovereenkomst op 15 maart 2021 kwalificeerden de machines per direct niet meer als bodemzaken. De bodem (het pand) was immers vanaf dat moment niet langer in gebruik bij de belastingschuldige ([A BV]).
19. De handeling betreft de opzegging van de huurovereenkomst. Dit is correct in de beschikking weergegeven. Dat belanghebbende niet zelf die opzegging heeft gedaan doet niet af aan het feit dat zij hieraan haar medewerking heeft verleend en deze handeling heeft laten verrichten door de curator. Het feit dat niet uitdrukkelijk in de beschikking is vermeld dat de curator bij de handeling betrokken was, maakt de beschikking niet onjuist. Gelet op het bepaalde in artikel 22bis, tweede lid, van de IW en de bedoelde ruime toepassing van die bepaling, is sprake van een handeling waarvoor de meldingsplicht geldt. Voor zover belanghebbende met de curator zou hebben afgesproken dat de curator de melding aan de ontvanger zou doen, wordt dat niet anders. Aan een dergelijke afspraak kan geen belang worden gehecht omdat de curator geen meldingsplicht heeft. Hij heeft immers geen recht op de bodemzaak. Een dergelijke afspraak ontslaat belanghebbende dus niet van haar meldingsplicht.
20. De gemachtigde heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij niet betrokken is bij de beëindiging van de huurovereenkomst. Voor zover belanghebbende daarmee heeft bedoeld te stellen dat de gemachtigde niet wist dat sprake was van bodemzaken en hij daardoor belanghebbende niet heeft kunnen adviseren ter zake van de melding, doet dat aan de meldingsplicht van belanghebbende evenmin af. Belanghebbende wist immers wel dat in het verhuurde pand machines stonden waarvoor een huurkoopovereenkomst was gesloten, als gevolg waarvan die zaken nog haar eigendom waren. Het is aan de partijen om zich bij het sluiten van een huurkoopovereenkomst ervan te vergewissen wat de gevolgen daarvan zijn, bijvoorbeeld in geval van een faillissement van de huurkoper die op dat moment tevens huurder was van het pand. Belanghebbende had daarnaast moeten weten dat de curator de melding aan de ontvanger niet kon doen. Belanghebbende is namelijk een professionele organisatie die meer onroerende zaken verhuurt. Dat zij geen navraag heeft gedaan bij de gemachtigde, als advocaat, dient voor haar rekening en risico te komen.
21. Gelet op het voorgaande is de meldingsplicht geschonden.
22. Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat de executiewaarde in geschil is. Zij betoogt dat de executiewaarde niet hoger kan zijn dan ongeveer 65% van € 70.000 à € 75.000. Volgens belanghebbende is € 70.000 namelijk de werkelijke waarde van de machines bij het sluiten van de huurkoopovereenkomst. Dat in die overeenkomst van een hogere waarde is uitgegaan, maakt niet dat dit de werkelijke waarde is. Daarbij speelt mee dat belanghebbende [A BV] de mogelijkheid heeft gegeven de machines in termijnen te kunnen betalen. De ontvanger heeft aangevoerd dat belanghebbende dit standpunt wel heel laat inneemt en dat een onderbouwing van die stelling ontbreekt.
23. De rechtbank stelt vast dat de ontvanger bij brief van 22 maart 2021 belanghebbende heeft verzocht om informatie over de executiewaarde van de bodemzaken. Belanghebbende heeft in reactie daarop slechts de huurkoopovereenkomst aan de ontvanger verstrekt. De ontvanger heeft vervolgens als uitgangspunt de waarde genomen die in die overeenkomst is vermeld van € 109.000, een waardevermindering vanwege tijdsverloop in aanmerking genomen tot € 90.000 en de executiewaarde bepaald op 65% daarvan, zijnde € 58.500.
24. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende haar stellingen over de hoogte van de executiewaarde eerder naar voren had moeten en kunnen brengen. De ontvanger heeft de executiewaarde berekend op € 58.500 en heeft zich daarbij terecht gebaseerd op de beschikbare stukken. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gekregen een andere waarde te bepleiten, maar dit tot de zitting niet gedaan. Daarmee is zij nu te laat, nog daargelaten dat belanghebbende de door haar voorgestane executiewaarde niet concreet heeft onderbouwd.
Vergoeding van geleden immateriële schade
25. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
27. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Dat betekent kort gezegd dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de uitspraak van de rechtbank niet binnen twee jaar is gedaan nadat de ontvanger het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
28. De ontvanger heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 juni 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is net iets langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus naar boven afgerond met een half jaar overschreden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van de ontvanger dateert van 3 februari 2022. Dit is twee maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de ontvanger veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.