ECLI:NL:RBGEL:2023:3110

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
409891
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypothecair krediet en zorgplicht van de bank in relatie tot overkreditering

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], dat de Rabobank hen in 2003 een te hoge hypothecaire financiering had verstrekt. Ze stelden dat de bank niet adequaat had getoetst of zij de lasten konden dragen en onvoldoende had gewaarschuwd voor de risico's, wat leidde tot overkreditering en een restschuld na de verkoop van hun woning in 2014. De Rabobank betwistte de vorderingen en voerde aan dat deze verjaard waren en dat er geen sprake was van overkreditering. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet tijdig hadden geprotesteerd tegen de vermeende tekortkomingen van de bank, en dat de klachtplicht niet op hen van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de Rabobank niet in strijd had gehandeld met haar zorgplicht, omdat zij de inkomens- en vermogenspositie van de eisers had onderzocht en hen had gewaarschuwd voor de risico's van de financiering. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, evenals de vorderingen van de Rabobank in reconventie. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/409891 / HA ZA 22-459
Vonnis van 31 mei 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
advocaat: mr. K.M. Kole te Arnhem.
Partijen worden hierna [eisende partij] en Rabobank genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 februari 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Kern van de zaak

2.1.
[eisende partij] stellen dat Rabobank in 2003 een te hoge hypothecaire financiering heeft verstrekt. Rabobank zou niet of ondeugdelijk hebben getoetst of [eisende partij] , gelet op hun inkomen, de lasten van de financiering konden dragen en zou niet of onvoldoende hebben gewaarschuwd voor de eventuele gevolgen. Dit heeft volgens [eisende partij] tot gevolg gehad dat zij zijn ‘overgekrediteerd’ en uiteindelijk zijn blijven zitten met een restschuld. Rabobank stelt zich primair op het standpunt dat de vorderingen van [eisende partij] zijn verjaard en de klachten ook te laat naar voren zijn gebracht. Bovendien is van overkreditering volgens Rabobank helemaal geen sprake. Rabobank heeft de rechtbank op haar beurt - samengevat - verzocht om in verklaringen voor recht vast te leggen wat de restschuld op enig moment was, welke betalingsregeling is getroffen en dat de restschuld opeisbaar is indien de betalingsregeling niet wordt nagekomen.

3.De feiten

3.1.
Op 6 januari 2003 hebben [eisende partij] een offerte voor de verstrekking van een hypothecair krediet ontvangen van Rabobank. Het te verstrekken krediet bestond uit een annuïtaire hypotheek van € 128.000,00, een aflossingsvrije hypotheek van € 220.000,00 en een overbruggingslening van € 25.000,00.
3.2.
Het toetsinkomen van de heer [eiser sub 1] mevrouw [eiser sub 2] is in de offerte vastgesteld op € 33.995,00, respectievelijk € 21.845,00.
3.3.
In de offerte staat dat [eisende partij] bij verstrekking € 1.494,67 aan
bruto woonlasten per maand zou gaan betalen. In de offerte staat ook het volgende:
“De bank heeft u erop geattendeerd dat de lasten die zijn verbonden aan deze financiering in verhouding tot uw inkomen hoog zijn. De bank heeft u gewezen op de risico’s die daaraan zijn verbonden. U heeft jegens de bank verklaard deze risico’s acceptabel te achten.”
3.4.
De offerte is door [eisende partij] ondertekend en het krediet is aan [eisende partij] verstrekt.
3.5.
De woning, waarvoor het hypothecair krediet was verstrekt, is in 2014 verkocht. Naar aanleiding van de verkoop hadden [eisende partij] een restschuld. Tussen [eisende partij] en Rabobank is een betalingsregeling getroffen, op grond waarvan [eisende partij] aan Rabobank
€ 400,00 per maand betaald. [eisende partij] hebben daarnaast eenmalig € 5.000,00 extra afgelost.

4.Het geschil

4.1.
[eisende partij] vorderen - samengevat - om bij vonnis voor recht te verklaren dat Rabobank tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van
de gesloten overeenkomst van hypothecair krediet, althans dat zij in strijd
heeft gehandeld met de op haar rustende (bijzondere) zorgplicht, althans
dat zij onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld, althans dat zij in strijd
heeft gehandeld met enige andere rechtsplicht, en Rabobank te veroordelen tot
vergoeding van de door [eisende partij] geleden en nog te lijden schade, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat. Daarbij vorderen [eisende partij] om Rabobank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten.
4.2.
Rabobank voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] In reconventie vordert Rabobank - samengevat - om bij vonnis voor recht te verklaren dat:
I. de restschuld van [eisende partij] aan de bank uit hoofde van leningnummer [leningnummer] per 1 december 2022 € 37.847,28 bedroeg;
II. [eisende partij] verplicht zijn deze restschuld aan de bank te voldoen in termijnen van € 400,00 per maand, betaalbaar uiterlijk op de laatste dag van iedere kalendermaand, waarbij de bank de toezegging doet dat zij bereid is deze regeling te herzien indien [eisende partij] ten genoegen van de bank aantonen dat hun financiële situatie dusdanig verslechterd is dat een maandbedrag van
€ 400,- voor hen niet meer haalbaar is;
III. de onder I bedoelde restschuld ineens en volledig opeisbaar is indien de onder II hiervoor bedoelde regeling door [eisende partij] niet meer tijdig en correct wordt nagekomen;
4.3.
Daarbij vordert Rabobank in conventie en in reconventie om [eisende partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Hoewel [eisende partij] hun vorderingen bij dagvaarding mede hebben gebaseerd op tekortschieten van Rabobank in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van
de gesloten overeenkomst van hypothecair krediet alsmede op handelen in strijd
met enige andere rechtsplicht, heeft zij deze grondslagen in de procedure niet nader onderbouwd. Om die reden valt niet in te zien dat Rabobank tekort zou zijn geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomst van hypothecair krediet of dat zij in strijd met enige andere rechtsplicht zou hebben gehandeld. De verwijten die [eisende partij] Rabobank maken zien alleen op het handelen van Rabobank voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomst, waarbij het debat zich toespitst op de vraag of Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij de op haar rustende (bijzondere zorgplicht) niet in acht heeft genomen. De stellingen en verweren van partijen worden hierna in de context van dit partijdebat beoordeeld.
De klachtplicht
5.2.
Het primaire verweer van Rabobank c.s. is onder meer dat de dat [eisende partij] , voor zover het de vermeende tekortkomingen van de bank betreft, in strijd met de klachtplicht niet tijdig hebben geprotesteerd, als bedoeld in artikel 6:89 BW. Op grond van artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
5.3.
De rechtbank concludeert dat Rabobank [eisende partij] de klachtplicht niet kunnen tegenwerpen. De klachtplicht heeft immers betrekking op gebrekkige prestaties, dat wil zeggen prestaties van een schuldenaar die niet aan de verbintenis beantwoorden. De klachtplicht ziet derhalve niet op een vordering uit onrechtmatige daad of ander handelen dat niet voortvloeit uit een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis.
Verjaring
5.4.
Rabobank beroept zich tevens op verjaring. Zij voert aan dat vorderingen van [eisende partij] na de verjaringstermijn van vijf jaren, genoemd in artikel 3:310 BW, zijn ingesteld. Volgens Rabobank zijn er drie momenten waarop de in dit verband relevant relevante termijnen zijn aangevangen. Het eerste moment is volgens Rabobank 13 juni 2003. Dat is de dag waarop de offerte van Rabobank door [eisende partij] is ondertekend. Hiervoor acht Rabobank van belang dat in de offerte stond dat de lasten die waren verbonden aan de financiering in verhouding tot het inkomen van [eisende partij] hoog waren en de bank heeft gewezen op de risico’s die daaraan waren verbonden. Als tweede moment noemt Rabobank 25 april 2008. Dit is de dag nadat zij een nieuwe financieringsaanvraag in verband met de aankoop van een goedkopere woning had afgewezen, omdat de financiering niet verantwoord zou zijn. Rabobank acht in dit verband van belang dat de verhuizing naar een goedkopere woning volgens [eisende partij] zou zijn ingegeven door betalingsproblemen. Ten slotte noemt Rabobank 19 november 2014 als moment waarop de relevante termijnen zijn aangevangen. Dit is de dag nadat [eisende partij] bekend waren geworden met de restschuld na de verkoop van de woning waar het door Rabobank in 2003 verleende krediet betrekking op had.
5.5.
[eisende partij] stellen dat zij pas in 2021 ontdekten dat op de Rabobank in 2003 een zorgplicht rustte en daarom voor het eerst bij brief van 8 april 2021 hun twijfels hebben geuit of de zorgplicht in hun geval goed was toegepast.
5.6.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart op grond van artikel 3:310 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hieruit volgt dat het moet gaan om bekendheid met (a) schade, (b) de onrechtmatige veroorzaking daarvan, en (c) de daarvoor aansprakelijke persoon. Het gaat daarbij om daadwerkelijke, in dit verband ook wel aangeduid als subjectieve, bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Een vermoeden omtrent schade of aansprakelijke persoon is voor het aanvangen van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW niet voldoende. De partij die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen (en zo nodig bewijzen) die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat voor het beroep op verjaring van belang is wanneer [eisende partij] bekend waren met de vermeende onrechtmatige veroorzaking van schade door Rabobank. Rabobank heeft niet gesteld dat [eisende partij] daarmee bekend waren, maar uitsluitend gewezen op momenten die aanleiding hadden kunnen geven voor [eisende partij] om daarmee bekend te worden. Dit is onvoldoende, zodat het beroep van Rabobank op verjaring reeds om die reden niet opgaat.
Het handelen van Rabobank
5.8.
De volgende vraag is of Rabobank in 2003 de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. [eisende partij] stellen in dit verband, dat Rabobank, indien zij hun inkomen correct had vastgesteld of getoetst aan de destijds geldende normen, nooit tot verstrekking had mogen overgaan, althans in ieder geval indringend voor de risico’s van de financiering had moeten waarschuwen en zich ervan had moeten vergewissen dat [eisende partij] zich bewust waren van deze risico’s. Dit heeft Rabobank volgens [eisende partij] nagelaten te doen, waardoor zij volgens hen de zorgplicht jegens [eisende partij] heeft geschonden.
5.9.
Rabobank betwist dat sprake is geweest van overkreditering of onverantwoorde kredietverlening. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij mocht uitgaan van het door [eisende partij] opgegeven inkomen dat in de offerte was opgenomen en dat de door Rabobank destijds gehanteerde normen voor kredietverlening niet zijn overschreden. Van overschrijding van die normen was volgens Rabobank alleen sprake als voor het gehele kredietbedrag rekening zou moeten worden gehouden met annuïtaire aflossing (in 30 jaar). Aangezien het deels ging om een aflossingsvrije hypotheek, mocht volgens Rabobank worden gerekend met de werkelijke lasten bij de beoordeling of verlening van het krediet verantwoord was. Ten slotte wijst Rabobank erop dat zij [eisende partij] er uitdrukkelijk op hebben gewezen dat de lasten die zijn verbonden aan de financiering in verhouding tot het inkomen hoog waren en uit de offerte blijkt dat de bank heeft gewezen op de risico’s die daaraan zijn verbonden en [eisende partij] hebben verklaard deze risico’s acceptabel te achten.
5.10.
Het krediet is verstrekt in 2003. In deze periode bestond nog geen specifieke regelgeving ter voorkoming van overkreditering van de consument bij hypothecair krediet.
De Hoge Raad heeft eerder evenwel overwogen dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De bijzondere zorgplicht van de bank bracht ook in 2003 mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Indien uit het onderzoek van de bank bleek dat de consument de aan de hypothecaire lening verbonden lasten niet (geheel) uit zijn inkomen zou kunnen voldoen, diende de bank na te gaan of de consument de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen. De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Voorts diende de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord was, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het volgens de Hoge Raad aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking (Vgl. Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107) . De zorgplicht van de bank strekte in de bewuste periode echter in beginsel niet zover dat zij met het oog op de belangen van de consument het verstrekken van het hypothecairekrediet in een geval van (dreigende) niet-verantwoorde kredietverstrekking behoorde te weigeren indien de consument - na door de bank op de hiervoor omschreven wijze adequaat te zijn voorgelicht of gewaarschuwd - ervoor koos de hypothecaire lening (toch) aan te gaan.
5.11.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat Rabobank bij de kredietverstrekking aan [eisende partij] niet in strijd heeft gehandeld met de op haar in 2003 rustende bijzondere zorgplicht. Hiervoor acht de rechtbank relevant dat Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet inlichtingen heeft ingewonnen over de inkomens- en vermogensposities van [eisende partij] Anders dan [eisende partij] , is de rechtbank van oordeel dat Rabobank daarbij mocht rekenen met de bruto inkomens die, zoals Rabobank onweersproken heeft gesteld, door [eisende partij] zijn ingevuld op het aanvraagformulier en zijn bevestigd in de offerte waarvoor [eisende partij] vervolgens hebben getekend. Het standpunt van [eisende partij] dat Rabobank in 2003 van lagere bedragen heeft moeten uitgaan, omdat uit de aanslag over 2002 (die door de Belastingdienst is opgelegd in 2004) een lager verzamelinkomen blijkt, kan de rechtbank niet volgen, nu dit betrekking heeft op een ander jaar en gesteld noch gebleken is dat Rabobank hiermee bekend was. Verder heeft Rabobank [eisende partij] in de offerte over de resultaten van haar onderzoek geïnformeerd op een zodanige wijze dat zij konden beoordelen of zij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zouden kunnen (blijven) dragen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat Rabobank daarin heeft gewezen op de bruto woonlasten van het krediet. Daarnaast is niet gebleken dat Rabobank niet mocht rekenen met de werkelijke lasten, en dat, daarmee rekening houdend, geen sprake was van overkreditering.
5.12.
Nu niet is gebleken van onverantwoorde kredietverstrekking en Rabobank in de offerte desondanks heeft gewezen op het feit dat de lasten die waren verbonden aan de financiering in verhouding tot het inkomen van [eisende partij] hoog waren, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van handelen in strijd met de op Rabobank rustende bijzondere zorgplicht en heeft Rabobank niet onrechtmatig gehandeld. De vorderingen van [eisende partij] zullen daarom worden afgewezen.
De vorderingen in reconventie
5.13.
De rechtbank is verder van oordeel de vorderingen tot het verkrijgen van verschillende verklaringen voor recht van Rabobank moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van voldoende belang (artikel 3:303 BW). Rabobank heeft ter zitting toegelicht dat de gevraagde verklaringen voor recht dienen om een executoriale titel te verkrijgen voor het geval [eisende partij] het restant van de restschuld niet zouden terugbetalen. De vaststelling wat de restschuld op een bepaalde datum was, zegt echter op zichzelf niets over de hoogte van het bedrag dat [eisende partij] op enig moment in de toekomst verschuldigd zijn, omdat zij maandelijks aflossen en daarnaast, zoals zij eerder hebben gedaan, incidenteel kunnen aflossen. Indien de verklaringen voor recht zouden worden afgegeven levert het vastgestelde vorderingsrecht slechts dan een executoriale titel op, als met die vaststelling duidelijk is dat Rabobank daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling (Vgl. Hoge Raad 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:298). Dat is hier niet het geval. Overigens is ter zitting gebleken dat [eisende partij] nog nooit een termijnbetaling hebben gemist en tussen partijen niet in geschil is dat de restschuld op 4 mei 2023 nog € 35.847,28 bedroeg, waardoor ook in zoverre het belang bij de gevraagde verklaringen voor recht ontbreekt.
Proceskosten
5.14.
Nu zowel het gevorderde in conventie als in reconventie wordt afgewezen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren, in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
6.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
6.2.
wijst de vorderingen van Rabobank af,
6.3.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.
56498