In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak op 1 januari 2020, die door verweerder was vastgesteld op € 327.000. Eiser stelde dat deze waarde te hoog was en dat verweerder onvoldoende inzicht had gegeven in de indexeringspercentages van vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft op 17 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en verweerder door twee vertegenwoordigers, waaronder een taxateur.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De door verweerder overgelegde taxatierapporten en vergelijkingsobjecten zijn voldoende onderbouwd en de rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om de waarde van de woning in twijfel te trekken. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast bij verweerder ligt, en dat deze in dit geval aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Eiser heeft ook een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden en kent eiser een schadevergoeding van € 500 toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 837.
De uitspraak benadrukt het belang van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de gegevens die door verweerder worden gepresenteerd in WOZ-zaken, en bevestigt dat de rechtbank de waarde van de woning als juist beschouwt, ondanks de bezwaren van eiser.