ECLI:NL:RBGEL:2023:2201

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 233
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de wijziging van een rundveehouderij naar een pluimveehouderij met betrekking tot bestemmingsplan en milieueffecten

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die op 21 juni 2021 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede is verleend voor de wijziging van een rundveehouderij naar een biologische pluimveehouderij. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat het college bij de verlening van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de buitenuitloop van de kippen, die niet als onderdeel van de inrichting is aangemerkt. Dit heeft geleid tot een onjuiste beoordeling van de milieugevolgen van de buitenuitloop. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarin ook de buitenuitloop en de bijbehorende milieueffecten worden betrokken. De rechtbank wijst erop dat de eisers niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 18 januari 2022, waarin maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld, maar dat dit niet afdoet aan de noodzaak om de buitenuitloop in de beoordeling te betrekken. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet kan worden gehandhaafd zonder een zorgvuldige afweging van de milieugevolgen van de buitenuitloop. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht en de proceskosten aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/233
uitspraak van de meervoudige kamer van in de zaak tussen
[A] ,
[B] ,
[C] ,
[D] ,
[E] ,
[F] ,
[G] ,
[H] ,
[I] , en,
Stichting [J] allen te [plaats K] ,eisers
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, het college
(gemachtigden: G.H. Landeweerd en A.G.J. Polman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[L] B.V.uit [plaats M] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden).
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die het college op 21 juni 2021 aan de vergunninghouder heeft verleend. Met het bestreden besluit van 29 november 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
Totstandkoming van het besluit
2.1. De vergunninghouder heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend om de inrichting aan [het adres N] in [plaats O] te veranderen van een rundveehouderij naar een biologische pluimveehouderij voor 27.000 legkippen.
De aanwezige bebouwing zal worden gesloopt en er zal op het perceel een nieuwe pluimveestal met wintergartens en een buitenuitloop worden gebouwd.
2.2. Het college heeft hiervoor op 21 juni 2021 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:
- bouwen van een pluimveestal met wintergartens en buitenuitloop (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wabo);
- het afwijken van het bestemmingsplan, voor overschrijding van de minimale afstand tot de zijdelingse en achterste bouwperceelsgrenzen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo samen met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wabo, en artikel 3.4.6 van de planregels van het bestemmingsplan); en
- een beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en artikel 2.2a, eerste lid, onder e, van het Besluit omgevingsrecht, Bor. Hieraan ligt het MER-beoordelingsbesluit van 6 mei 2021 ten grondslag).
2.3. Later heeft het college op 18 januari 2022 nog een besluit maatwerkvoorschriften genomen waarin maatregelen zijn voorgeschreven om
“milieuoverlast vanwege het in werking zijn van het bedrijf verder te beperken”.
Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De rechtbank zal eerst ingaan op de omvang van het geding; ten tweede op de afwijking van het bestemmingsplan; ten derde op de OBM en tot slot op de proceskosten in bezwaar.

1.Omvang geding

4.1.
Eisers hebben op de zitting op 9 maart 2023 gesteld dat zij het besluit maatwerkvoorschriften van 18 januari 2022 pas voor het eerst hebben gezien als bijlage bij het verweerschrift dat op 23 augustus 2022 aan hen is doorgezonden. Dat besluit is nooit gepubliceerd en daarom hebben eisers er geen bezwaar tegen kunnen maken. Eisers willen dat het besluit maatwerkvoorschriften alsnog in deze procedure wordt beoordeeld als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Het college stelt dat het besluit maatwerkvoorschriften weliswaar is genomen op advies van de commissie bezwaarschriften, maar dat dit een zelfstandig besluit is en niet aan de orde kan zijn in deze procedure, omdat aan een OBM geen voorschriften kunnen worden verbonden op grond van artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Tegen het besluit maatwerkvoorschriften stond daarom bezwaar open en dat hebben eisers niet ingediend. Zelfs als het besluit ten onrechte niet is gepubliceerd, is dat ook niet verschoonbaar, want eisers hebben na het bekend worden met het besluit ook niet alsnog zo snel mogelijk bezwaar gemaakt.
4.3.
Het college heeft maatwerkvoorschriften gesteld op grond van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.1, tweede en vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het staat niet ter discussie dat het besluit maatwerkvoorschriften is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van (onder andere) eisers en dat dit besluit daardoor op grond van artikel 7:11 van de Awb voortvloeit uit de beslissing op bezwaar in deze procedure. Naar het oordeel van de rechtbank hangen deze besluiten daarom onverbrekelijk samen en is sprake van één besluit, waartegen beroep open stond. De stelling van het college dat geen maatwerkvoorschriften aan een OBM kunnen worden verbonden is niet juist, want dat had op zichzelf wel gekund op grond van artikel 7.20a van de Wet milieubeheer (Wm) voor zover deze voorschriften te herleiden zijn tot de aanmeldnotitie. [1]
Dit neemt niet weg dat eisers binnen de beroepstermijn van zes weken na 18 januari 2022 geen beroepsgronden hebben gericht tegen de maatwerkvoorschriften. Dat dat komt omdat het besluit niet gepubliceerd zou zijn en zij het besluit pas voor het eerst bij het verweerschrift hebben ontvangen, kan eisers niet baten. De rechtbank heeft het verweerschrift met het besluit namelijk al op 23 augustus 2022 aan eisers doorgezonden. Pas voor het eerst op de zitting van 9 maart 2023, ruim een half jaar later, hebben eisers een punt gemaakt van de maatwerkvoorschriften en zij hebben toen ook geen reden genoemd waarom zij dat niet eerder hebben kunnen doen.
Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van andere belanghebbenden, kan in het licht van de goede procesorde in een procedure tegen besluiten waarbij veel uiteenlopende belangen zijn betrokken, zoals een bestemmingsplan of andere besluiten op het gebied van het omgevingsrecht, niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid door het aanvechten van een nieuw besluitonderdeel. Voor zover eisers de maatwerkvoorschriften alsnog hebben willen bestrijden, moeten deze daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. [2]

2.De afwijking van het bestemmingsplan

5. Eisers hebben verschillende beroepsgronden aangevoerd tegen het besluitonderdeel “afwijken van het bestemmingsplan”. De rechtbank gaat hierna alleen in op de meest verstrekkende beroepsgrond dat ook een omgevingsvergunning had moeten worden verleend voor afwijking van het bestemmingsplan voor de buitenuitloop. Omdat deze beroepsgrond slaagt, zal het college een nieuw besluit moeten nemen, waarin ook het gebruik van de buitenuitloop in afwijking van het bestemmingsplan zal moeten worden betrokken. Hierdoor is op voorhand onzeker in hoeverre kan en zal worden afgeweken van het bestemmingsplan en welke procedure daarvoor wordt gevolgd. Daarom gaat de rechtbank nu niet in op de andere beroepsgronden van eisers over de afwijking van het bestemmingsplan die ten grondslag ligt aan dit bestreden besluit.
Buitenuitloop
6.1.
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten onrechte niet ook ziet op de buitenuitloop. De buitenuitloop strekt zich namelijk uit tot ver buiten het bouwvlak, verspreid over de omliggende kadastrale percelen en buiten de functieaanduiding “intensieve veehouderij.”
Weliswaar worden de legkippen biologisch gehouden, maar er blijft sprake van intensieve veehouderij. Dat is volgens het bestemmingsplan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf.
Bij een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is de productie niet afhankelijk van het producerend vermogen van onbebouwde gronden. Dat geldt ook voor de legkippen van de vergunninghouder.
6.2.
Het college stelt dat de beroepsgrond niet kan worden beoordeeld, omdat deze voor het eerst in beroep naar voren is gebracht. Voor zover de rechtbank wel aan een beoordeling toekomt, past de uitloop binnen het bestemmingsplan. De uitloopt past binnen de agrarische bestemming, want het moet worden gezien als agrarische bodemexploitatie. Dat is het gebruik van gronden voor het houden van dieren. Ter zitting heeft het college aangevuld dat de concentratie van kippen in de stal zodanig is, dat alleen daar sprake is van intensieve veehouderij. Buiten is dat, gelet op de omvang van de buitenuitloop, niet zodanig intensief dat het niet zou passen. Er zijn veel bedrijven die op vergelijkbare wijze zijn vergund.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat in beroep geen grondenfuik geldt. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom inhoudelijk beoordelen, omdat eisers dit besluitonderdeel op tijd hebben bestreden.
6.4.1.
De gronden liggen in het bestemmingsplan “Agrarisch Buitengebied Ede 2012” (het bestemmingsplan). De gronden hebben de bestemming “Agrarisch”. Op de plek waar de pluimveestal komt, gelden verder (voor zover relevant) een bouwvlak en de aanduiding “intensieve veehouderij”. De buitenuitloop is voorzien op de kadastrale percelen buiten en rondom het bouwvlak. Op deze gronden geldt alleen de bestemming “Agrarisch”, zonder aanduiding. Ter illustratie:
Figuur 1: uitsnede vergunningstekening
Figuur 2: uitsnede plankaart
6.4.2.
Bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet alleen worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Een bouwwerk moet in strijd met de bestemming worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. [3]
6.4.3.
De buitenuitloop komt op de gronden met de bestemming “Agrarisch” zonder de aanduiding “intensieve veehouderij”. Deze gronden mogen, voor zover relevant, worden gebruikt voor:
“a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens een intensieve veehouderij als hoofdtak is toegestaan;
(…)”(artikel 3.1 van de planregels).
Voor de uitleg van deze planregel zijn in ieder geval de volgende begrippen (uit artikel 1 van de planregels) van belang:
“agrarisch bedrijf:één bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van het door het bedrijf ter plaatse voortgebrachte producten en het vergisten van bedrijfseigen mest en co-substraten is toegestaan.agrarisch bedrijf, grondgebonden:een agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten, waarvan de productie geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van het producerend vermogen van onbebouwde gronden (als productiemiddel) waar het bedrijf over kan beschikken.agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij:een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak – waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg plaatsvindt in gebouwen. Het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.”
Het begrip “agrarische bodemexploitatie” staat niet in de begrippen van het bestemmingsplan.
6.5.
De rechtbank oordeelt dat de buitenuitloop hier
nietpast binnen de agrarische bestemming, omdat de buitenuitloop hoort bij de intensieve veehouderij en deze gebruikt zal worden door de kippen die daar worden gehouden. Zulk gebruik is hier alleen toegestaan op gronden met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ en die ligt hier alleen op het bouwvlak met de stallen.
De stelling van het college dat het houden van dieren op zichzelf zou passen – wat daar ook van zij - maakt dat niet anders, want het college moet ook het beoogde gebruik van een bouwwerk beoordelen en het gaat hier om het gebruik van een uitloop door kippen van de intensieve veehouderij.
Het gebruik van de buitenuitloop door het pluimveebedrijf is ook niet vergelijkbaar met het weiden van andere dieren. Kippen in een intensieve veehouderij kunnen namelijk in veel intensievere omvang buiten lopen. [4] Dat geldt nog meer nu dat gebruik hier niet is beperkt. Dat betekent dat hier 27.000 kippen tegelijk in de buitenuitloop kunnen rondscharrelen.
Dat veel andere bedrijven op een vergelijkbare manier zijn vergund, betekent niet dat dat gebruik ook past binnen het bestemmingsplan.
6.6.
De beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat het college een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat een nieuw besluit moet worden genomen, waarin ook deze activiteit alsnog moet worden meegenomen, is op voorhand onzeker in hoeverre moet worden afgeweken van het bestemmingsplan en welke procedure daarvoor wordt gevolgd. Daarom gaat de rechtbank niet in op de andere beroepsgronden van eisers over de afwijking van het bestemmingsplan die ten grondslag lag aan het vernietigde besluit.

3.De Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM)

7. De omgevingsvergunning ziet ook op een OBM. [5] Deze wordt alleen geweigerd als het college, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. [6]
Hier heeft het college de omgevingsvergunning verleend en zich, onder verwijzing naar de aanmeldnotitie, op het standpunt gesteld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt omdat de aangevraagde wijziging van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De rechtbank gaat hierna alleen in op de beroepsgrond van eisers dat ten onrechte niet de milieugevolgen van het gebruik van de buitenuitloop zijn betrokken. Omdat deze beroepsgrond slaagt, is in het bestreden besluit ook in zoverre van onjuiste uitgangspunten uitgegaan en zal het college een nieuw besluit moeten nemen. De rechtbank zal daarom niet in gaan op de andere beroepsgronden over de OBM, omdat de milieugevolgen van de inrichting, inclusief buitenuitloop, nog niet zijn beoordeeld.
Grens inrichting, buitenuitloop
8.1.
Eisers stellen dat ook de buitenuitloop in die beoordeling had moeten worden betrokken als onderdeel van de inrichting. Het is namelijk niet uitgesloten dat met dat gebruik sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zoals gezondheidsrisico’s, (fijn)stof, geluid en geur.
8.2.
Het college heeft de gevolgen voor het milieu van de buitenuitloop in het bestreden besluit niet beoordeeld, omdat de grens van de inrichting samenvalt met het bouwvlak. Er is volgens het college veel rechtspraak over dat weilanden bij een agrarisch bedrijf niet tot de inrichting horen, omdat deze extensief worden gebruikt. Voor zover de uitloop wel tot de inrichting behoort, is niet aannemelijk dat er dan meer milieugevolgen zijn die ten opzichte van de beoordeling nu hadden moeten worden beoordeeld.
8.3.
Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, onder e, van het Bor bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten binnen een inrichting waar ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee worden gehouden. Deze vergunningplicht geldt alleen voor zover de activiteit plaatsvindt binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm (artikel 2.2a van het Bor). Dat is
“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.”
8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het houden van 27.000 kippen zoals hier valt onder “de activiteit” als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder e, van het Bor. De vraag is of de buitenuitloop bij de inrichting hoort.
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat de uitloop hier onderdeel is van de inrichting, omdat deze hoort bij de intensieve veehouderij, is omheind en onbeperkt en intensief kan worden gebruikt door de 27.000 kippen uit dat bedrijf. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in verschillende uitspraken van de Afdeling. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een nagenoeg vergelijkbaar geval, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat terecht de gevolgen van de gehele inrichting
inclusiefde uitlopen betrokken zijn. [7] In dat geval ging het ook om een omgevingsvergunning voor het veranderen van een rundveehouderij naar een pluimveehouderij, met 24.000 biologische legkippen en het bouwen van een pluimveestal met uitloopgebied, bestaande uit weilanden rondom het bouwvlak, van 9,6 hectare.
Ook voor deze activiteit was een OBM nodig en moest in dat verband het gebruik van de uitlopen worden betrokken.
De stelling van het college dat weilanden volgens de rechtspraak niet bij een inrichting horen, doet daar niet aan af, want hier is geen sprake van een weiland, maar van een buitenuitloop bij een intensieve veehouderij die door 27.000 kippen, onbeperkt en steeds op dezelfde plek binnen een omheining intensief kan worden gebruikt. Bovendien is ook een uitloopweide in zulke omstandigheden onderdeel van de inrichting. [8]
8.6.
Het college heeft daarom ten onrechte de milieugevolgen van de buitenuitloop niet beoordeeld. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de andere beroepsgronden over de OBM, omdat het college een nieuw besluit moet nemen waarin de milieugevolgen van het gebruik van de inrichting, inclusief de buitenuitloop, alsnog in kaart moeten worden gebracht en moeten worden beoordeeld. De stelling van het college dat het niet aannemelijk is dat er ook na het beoordelen van de buitenuitloop andere of meer milieugevolgen zijn, volgt de rechtbank niet. Deze stelling is namelijk niet onderbouwd en niet in geschil is dat de milieugevolgen van het gebruik van de buitenuitloop nu helemaal nog niet in beeld zijn gebracht. Dit terwijl het niet op voorhand is uitgesloten dat het onbegrensde, intensieve gebruik van een buitenuitloop door 27.000 kippen op een korte afstand van de woningen van eisers, gevolgen heeft voor het milieu.
8.7.
Het college zal ook in zoverre een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank gaat niet in op de andere beroepsgronden over de milieugevolgen, omdat onzeker is in hoeverre die op dat moment nog een rol spelen naast en samen met de eventuele milieugevolgen van het gebruik van de buitenuitloop.

4.Proceskosten in bezwaar

9.1
Eisers stellen dat hun bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard, nu het college in de beslissing op bezwaar alsnog voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft toegevoegd over de landschappelijke inpassing. Zij vragen alsnog om een proceskostenvergoeding voor bezwaar.
9.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van herroepen is sprake als de vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd. Alleen het aanpassen van de motivering is geen herroepen. [9]
9.3.
Het college heeft in bezwaar alsnog voorschriften aan het bestreden besluit toegevoegd. In dat besluit staat namelijk:
“conform het advies van de commissie verbinden wij de volgende voorwaarden aan het besluit. Deze voorwaarden komen in plaats van de huidige voorwaarde 5:
1. Er moet sprake zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Hiervoor moet het landschappelijk inpassingsplan worden uitgevoerd zoals bij de aanvraag is gevoegd en bij het besluit gewaarmerkt, opgesteld door Stichting Landschapsbeheer Gelderland in april 2021.
2. De landschappelijke inpassing dient aansluitend aan de bouw te worden gerealiseerd. Als de bouw na 1 april wordt opgeleverd, verschuift de aanleg naar het volgende plantseizoen. Het plantseizoen loopt van 15 november tot 1 april.
3. Na het realiseren van de beplanting moet deze duurzaam in stand gehouden worden.
4. De omheining mag maximaal 1.00 meter hoog worden en moet bestaan uit houten palen en vergelijkbaar zijn met de foto die op het landschappelijk inpassingsplan is weergegeven.”
De oude voorwaarde was:
“5. Voor de realisatie van deze stal geldt onder meer als voorwaarde dat er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Hiervoor is een inrichtingsplan opgesteld dat ook deel uitmaakt van deze vergunning.”
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet alleen sprake van een aanvullende motivering, maar ook van het wijzigen van een vergunningvoorschrift door het toevoegen van nieuwe voorschriften over het moment van realiseren en het in stand houden van de landschappelijke inpassing. Het primaire besluit had dan ook in zoverre moeten worden herroepen. Het college heeft daarom ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend. De beroepsgrond slaagt.

5.Voorbereidingsprocedure

10. Omdat het beroep gegrond is en een nieuw besluit zal moeten worden genomen, waarbij op dit moment onzeker is welke voorbereidingsprocedure zal gelden, komt de rechtbank niet meer toe aan de beroepsgrond of al dan niet de uitgebreide uniforme openbare voorbereidingsprocedure had moeten worden gevolgd.
Conclusie en gevolgen
11.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en het college moet, op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. De rechtbank draagt ook niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een bestuurlijke lus. Dit omdat voor het herstel een nieuwe afweging van het bevoegd gezag nodig is.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. S.H. Koopmans, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar AbRvS 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3820.
2.De rechtbank verwijst naar AbRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4164, r.o. 6.1.
3.Zie bijvoorbeeld AbRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:481, r.o. 3.3.
4.De rechtbank verwijst naar een vergelijkbare uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1752, r.o. 4.3.
5.Activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i van de Wabo en artikel 2.2a, eerste lid, onder e, van het Bor.
6.Artikel 2.17 van de Wabo en artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor.
7.De rechtbank verwijst naar AbRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:917, r.o. 6.3.
8.Zie bijvoorbeeld AbRvS 19 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2248.
9.Zie AbRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:384.