ECLI:NL:RBGEL:2023:1933

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
C/05/404642 / HA ZA 22-242
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg samenlevingsovereenkomst en vergoedingsrecht bij beëindiging van de gezamenlijke woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee ex-partners, [eiser] en [gedaagde], over de uitleg van een samenlevingsovereenkomst en de verdeling van de verkoopopbrengst van hun gezamenlijke woning. De partijen hebben op 25 mei 2019 een woning gekocht en een hypothecaire lening afgesloten. Tevens hebben zij op 25 juli 2019 een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin onder andere is opgenomen dat de partij die meer dan haar aandeel in de kosten van de woning heeft betaald, een vordering heeft op de andere partij. Na de beëindiging van hun samenleving heeft [gedaagde] de woning verkocht en is er een geschil ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst, waarbij [eiser] stelt recht te hebben op een hoger bedrag dan [gedaagde] erkent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitleg van de samenlevingsovereenkomst, en met name artikel 6 lid 4, cruciaal is voor de beslissing. De rechtbank oordeelt dat de kosten van investeringen in de woning ook onder het vergoedingsrecht vallen en dat het bedrag van € 55.000,- in de overeenkomst een schatting was, niet een gemaximeerd bedrag. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot medewerking aan de verdeling van het depotbedrag bij de notaris, waarbij aan [eiser] een bedrag van € 73.902,- toekomt, en heeft de buitengerechtelijke kosten van [eiser] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/404642 / HA ZA 22-242 / 1547 / 1780
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Patist te Maarssen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.M. Kok te Zevenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 september 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 7 december 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de antwoordakte van [gedaagde] ingekomen op 20 december 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 25 mei 2019 een woning gekocht aan de [adres] voor een bedrag van € 300.000,-. Ter financiering van de woning hebben partijen een hypothecaire lening afgesloten voor een bedrag van € 290.000,-.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 25 juli 2019 een samenlevingscontract gesloten. Volgens deze samenlevingsovereenkomst zal de gemeenschappelijke huishouding van partijen per 1 november 2019 aanvangen. Voorts is het volgende opgenomen:
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van ieders inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…)
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bankrekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bankrekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van de overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen. In verband hiermee verklaren de comparanten dat de man (de comparant sub 1 [ [eiser] ,
rb]) ter gelegenheid van de aankoop en eigendomsverkrijging per een november aanstaande (door beide comparanten, ieder voor de onverdeelde helft) van de woning [adres] een bedrag uit eigen middelen, groot vijf en vijftig duizend euro (€ 55.000,00) meer zal inbrengen dan de vrouw (de comparant sub 2 [ [gedaagde] ,
rb]).
AANBRENGSTEN EN MEDE-EIGENDOM VAN INBOEDEL EN GEZAMENLIJKE BANKREKENING
(…)
Artikel 11
(…)
Indien partijen een of meer bankrekeningen hebben op beider naam, komt het saldo op deze rekening(en) hen gezamenlijk toe, ieder voor de helft.
2.3.
Notaris mr. J.E.M.J. Prick (Prick & Van Houtum Notarissen) heeft partijen laten weten dat zij nog € 22.661,14 moesten betalen voor de overdracht van de gezamenlijke woning. Op 1 november 2019 heeft de levering van de woning ten overstaan van notaris mr. Prick plaatsgevonden. Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de woning, ieder voor de helft.
2.4.
Bij brief van 4 maart 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat zij de samenleving per 31 december 2020 als beëindigd beschouwde.
2.5.
De gezamenlijke woning is voor € 417.000,- aan derden verkocht.
2.6.
Een medewerker van Prick & Van Houtum Notarissen heeft partijen op 30 juli 2021 een ontwerp van de afrekening toegezonden. In deze afrekening is de overwaarde van de woning over partijen verdeeld. Na aftrek de hypothecaire schuld en verkoopopbrengst bedraagt de resterende verkoopopbrengst € 130.904,04. De verdeling in deze nota ziet er als volgt uit:
Gemeld bedrag zal na inschrijving en narecherche bij het kadaster worden overgemaakt als volgt:
- € 92.952,02 op rekening (…) [eiser] (…)
- € 37.952,02 op rekening (…) [gedaagde] (…)
2.7.
Op 4 augustus 2021 heeft de heer [medewerker notariskantoor] van Prick & Van Houtum Notarissen [gedaagde] gebeld en medegedeeld dat [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen de verdeling onder 2.6. Diezelfde dag heeft [medewerker notariskantoor] partijen het volgende bericht:
Er is een discussiepunt.
Of de afrekening blijft zoals die is waarbij u € 55.000,- meer zult ontvangen of het gehele bedrag ad € 130.904,- blijft in depot.
2.8.
Op 6 augustus 2021 heeft [eiser] per e-mail aan [gedaagde] en de notaris bezwaar gemaakt tegen de (concept) afrekening. In zijn e-mail heeft hij vermeld dat hem meer toekomt omdat hij € 73.902,- in plaats van € 55.000,- meer dan [gedaagde] aan eigen vermogen heeft ingebracht.
2.9.
De notaris mr. M. van Lawick van Pabst en partijen hebben een depotovereenkomst gesloten. In deze depotovereenkomst is opgenomen dat de verkoopopbrengst van € 130.904,04 in depot blijft bij de notaris. Indien na vijf jaar geen gelijkluidende opdracht door partijen is verstrekt die ziet op de betaling van het depotbedrag en evenmin een gerechtelijke procedure is aangespannen, keert de notaris het bedrag aan partijen uit zoals omschreven onder 2.6. van dit vonnis. [eiser] is vervolgens deze procedure gestart.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert – na wijzigingen van eis – dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis:
Primair:
1. [gedaagde] veroordeelt tot medewerking ter zake van de verdeling van het depotbedrag bij de notaris, mr. M. van Lawick van Pabst, waarbij aan [eiser] ten laste van het depot een bedrag toekomt van € 73.902,-, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie bepaalt, met de bepaling dat aan elk van partijen daarnaast de helft toekomt van het resterend depotbedrag na aftrek van notariële/depotkosten, met de bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking c.q. rechtshandeling van [gedaagde] om tot de hiervoor bedoelde uitkering c.q. verdeling van het depot te komen, indien en voor zover [gedaagde] daaraan niet op eerste verzoek haar medewerking verleent;
Subsidiair:
2. – – voor zover de rechtbank overeenkomstig het standpunt van [gedaagde] meent dat een bedrag van € 10.000,- (van € 73.902,-) kosten van de huishouding betreft – [gedaagde] veroordeelt tot medewerking van de verdeling van het depotbedrag bij de notaris, waarbij aan [eiser] toekomt een bedrag van € 63.902,-, met de bepaling dat het resterend depotbedrag (na aftrek van depotkosten) bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld, met de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van primair € 17.994,55 en subsidiair € 11.443,28 uit hoofde van te weinig bijgedragen kosten in de huishouding, waarbij genoemd bedrag ten gunste van [eiser] zal mogen worden verrekend met het aandeel van [gedaagde] in het depot;
Meer subsidiair:
3. – – voor zover de rechtbank overeenkomstig het standpunt van [gedaagde] meent dat het vergoedingsrecht beperkt is tot een bedrag van € 55.000,- (van € 73.902) en dus € 18.902,- als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt – [gedaagde] veroordeelt tot medewerking ter zake van een verdeling van het depotbedrag bij de notaris, waarbij aan [eiser] toekomt een bedrag van € 55.000,- met de bepaling dat het resterend depotbedrag (na aftrek van de depotkosten) bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld, met de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van primair € 22.261,- en subsidiair € 14.841,- uit hoofde van te weinig bijgedragen kosten in de huishouding, waarbij genoemd bedrag ten gunst van [eiser] zal mogen worden verrekend met het aandeel van [gedaagde] in het depot;
Primair en (meer) subsidiair:
4. [gedaagde] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ad € 964,-, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht en met een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] dient artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst na te komen in die zin dat zij meewerkt aan de verdeling van het depotbedrag bij de notaris, waarbij aan [eiser] een bedrag van € 73.902,- toekomt vermeerderd met de helft van de resterende verkoopopbrengst. Deze verdeling van de verkoopopbrengst volgt uit een redelijke uitleg van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde] betwist de uitleg van [eiser] en werpt op dat er een andere uitleg aan artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst moet worden gegeven. Deze uitleg houdt in dat aan [eiser] een bedrag van € 55.000,- toekomt en het restant van de verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. Dit volgt uit de letterlijke bewoordingen van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben op grond van dit vergoedingsrecht in de samenlevingsovereenkomst de verplichting om in deze zin mee te werken aan de verdeling van de in depot gestorte verkoopopbrengst.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis:
[eiser] veroordeelt om binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis zijn schriftelijke medewerking te verlenen aan de verdeling van de in depot gestorte bedragen zoals door de notaris opgenomen in de nota van afrekening van 9 augustus 2021, door opdracht aan de notaris te verstrekken voor de betaling conform die nota van afrekening, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of een gedeelte van een dag dat [eiser] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 75.000,-;
voor recht verklaart dat, indien en voor zover [eiser] aan de veroordeling onder 1 geen gehoor geeft, het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de voor verdeling van de in depot gestorte gelden noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [eiser] in de zin van artikel 3:300 lid 1 BW;
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
3.6.
[gedaagde] baseert haar vorderingen op haar standpunt in conventie, zoals hiervoor overwogen.
3.7.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk beoordelen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de in depot gestorte verkoopopbrengst van de voormalig gezamenlijke woning dient te worden verdeeld. De tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst bevat een beding inhoudende dat de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en kosten van de gezamenlijke woning heeft betaald voor het meerdere een vordering heeft op de andere partij. In aanvulling daarop is opgenomen dat [eiser] ‘ter gelegenheid van de aankoop en eigendomsverkrijging van de woning’ € 55.000,- meer heeft ingebracht dan [gedaagde] . Daarmee spitst het geschil van partijen zich toe op de vraag hoe artikel 6 lid 4 van het samenlevingscontract (hierna ook: het vergoedingsrecht) moet worden uitgelegd.
4.3.
Volgens [eiser] hebben partijen bedoeld dat niet alleen het bij aankoop bij te betalen bedrag van € 22.661,14 (nota afrekening van de notaris) en de notaris- en taxatiekosten van € 979,66 voor vergoeding in aanmerking komen, maar ook de toen nog qua omvang onbekende kosten van investeringen in de woning. Omdat partijen op 25 juli 2019 niet precies wisten hoeveel de te betalen investeringskosten zouden bedragen, hebben zij geen € 73.902,- maar € 55.000,- opgenomen. Dit bedrag van € 55.000,- betreft dus geen gemaximeerd, maar een geschat bedrag. Op basis van deze uitleg komt aan [eiser] in totaal € 73.902,- alsmede de helft van het resterend depotbedrag toe, aldus steeds [eiser] . [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat onder het bedrag van € 55.000,- naast de verkrijgingskosten ook de investeringskosten vallen. Zij meent echter dat partijen het vergoedingsrecht ten aanzien van deze kosten hebben willen beperken tot € 55.000,-. Volgens [gedaagde] volgt dit onder meer uit de letterlijke tekst van het betreffende artikel in de samenlevingsovereenkomst waarin partijen een concreet bedrag hebben opgenomen.
4.4.
Tussen partijen staat aldus vast dat onder artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst – naast de kosten ten aanzien van de aankoop dan wel eigendomsverkrijging van de woning – ook de investeringskosten vallen. Dat betekent dat enkel ter beoordeling voorligt of partijen ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben bedoeld dat het bedrag van € 55.000,- op basis van de werkelijke investeringen van [eiser] kan worden verhoogd of dat het een maximumbedrag betreft.
4.5.
Voor de beantwoording van deze vraag moet artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst worden uitgelegd. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het, ook in het geval van een samenlevingsovereenkomst, immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop van de tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741).
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] niet betwist dat ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst niet bekend was wat precies de kosten zouden zijn van de verbouwingen. Zij heeft betoogd dat het de bedoeling van partijen was het bedrag van € 55.000,- in de overeenkomst op te nemen, ondanks het feit dat er meer zou worden geïnvesteerd. Bij aankoop van de woning was naar zeggen van [gedaagde] ook voor haar duidelijk dat kosten moesten worden gemaakt voor de verbouwing, waaronder aan de badkamer en keuken. Volgens haar was afgesproken dat [eiser] deze zou voldoen door overmaking van de bedragen vanaf zijn eigen rekening naar de gezamenlijke rekening. De extra investeringen heeft hij ook tot een bedrag van € 18.902,- overgemaakt, aldus [gedaagde] . Zij heeft eveneens verklaard de posten die [eiser] in dat kader in producties 6 en 13 bij dagvaarding heeft opgevoerd niet te betwisten. Weliswaar heeft zij aanvankelijk wel betoogd dat zij het niet eens was met (enkele) investeringen aan de badkamer en keuken, maar zij heeft ook erkend op de hoogte te zijn geweest van deze investeringen. Niet gebleken is dat zij op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen deze investeringen. Dit had wel op haar weg gelegen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [eiser] deze bedragen in de periode september 2019 tot en met januari 2020 heeft overgemaakt.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in de maanden voor de levering van de woning op 1 november 2019 en ook in de maanden daarna ten behoeve van de aankoop, eigendomsverkrijging en de voorgenomen verbouwing geld heeft overgemaakt naar de gezamenlijke rekening, tot een bedrag van € 73.902,-. De hoogte van dit bedrag was aldus ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst nog niet bekend, zodat vaststaat dat het in artikel 6 lid 4 genoemde bedrag van € 55.000,- een schatting was van de inbreng van [eiser] . Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat door partijen niet bedoeld is het in artikel 6 lid 4 genoemde bedrag te beperken tot € 55.000,-, waarbij het meerdere voor rekening van [eiser] zou blijven. Deze uitleg is ook niet verenigbaar met de eerste volzin van artikel 6 lid 4, waaruit juist volgt dat [eiser] voor het meerdere een vordering heeft op [gedaagde] .
4.8.
De enkele omstandigheid dat partijen ervoor hebben gekozen om een concreet bedrag op te nemen brengt in dit geval niet met zich mee dat partijen aan dit bedrag zijn gebonden op de wijze als voorzien in artikel 7:900 e.v. BW. Het was voor partijen bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst immers duidelijk dat het bedrag van € 55.000,- meer kon worden, zoals hiervoor is overwogen. Niet is gebleken dat partijen hiermee elke discussie over de hoogte van de investeringen wilden uitsluiten. Anders dan in de jurisprudentie waarnaar door [gedaagde] is verwezen, was het totale bedrag aan investeringen ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst nog niet bekend en evenmin voldaan.
4.9.
Aan het voorgaande doet niet af dat de notaris op 30 juli 2021, naar aanleiding van de samenlevingsovereenkomst en de aangeleverde informatie door beide partijen, tot de verdeling onder r.o. 2.6 is gekomen. Daarmee is de notaris volgens [gedaagde] uitgegaan van de uitleg die zij aan het vergoedingsrecht geeft. Wat hiervan verder ook zij, geldt dat [eiser] tegen de verdeling bezwaar heeft gemaakt, de notaris vervolgens heeft geconstateerd dat de vordering in geschil was, in verband waarmee uiteindelijk de depotovereenkomst is gesloten.
Hoogte vergoedingsrecht
4.10.
Vaststaat dat [eiser] in totaal € 73.902,- heeft overgemaakt van zijn privérekening naar de gezamenlijke rekening van partijen. Vanuit deze gezamenlijke rekening zijn de kosten die vallen onder de strekking van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst betaald, zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld. Nu deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van de aankoop, eigendomsverkrijging en investeringen, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het saldo op de gezamenlijke rekening bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld, zoals [gedaagde] nog heeft aangevoerd. Artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst ziet immers op huishoudelijke kosten, waarvan in dit geval geen sprake is. Nu de betalingen op grond van artikel 6 lid 4 (weer) aan [eiser] toekomen, is er geen saldo dat op grond van artikel 11 nog moet worden verdeeld. De primaire vordering van [eiser] is daarom volledig toewijsbaar. [gedaagde] heeft niet afzonderlijk betwist dat dit bedrag uit het depot moet worden voldaan.
4.11.
Gelet op het hierboven overwogene zal [gedaagde] dan ook worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan de verdeling van de in depot gestorte verkoopopbrengst. Voor zover overlegging van dit vonnis niet volstaat, zal [gedaagde] (ook) aan de notaris opdracht dienen te geven tot verdeling van de in depot gestorte verkoopopbrengst, waarbij aan [eiser] € 73.902,- toekomt vermeerderd met de helft van het restant van de verkoopopbrengst. Voor zover [gedaagde] haar medewerking aan het verstrekken van de opdracht tot verdeling aan de notaris toch onthoudt, zal op grond van artikel 3:300 lid 1 BW worden bepaald dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de vereiste medewerking en het verstrekken van de opdracht aan de notaris.
4.12.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. In dit verband is een enkele sommatiebrief voldoende voor de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is bij brief van 9 augustus 2021 door [eiser] tot verlening van haar medewerking gesommeerd en daarbij door [eiser] aansprakelijk gesteld voor de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] verkeert dan ook vanaf 13 augustus 2021 in verzuim. Het gevorderde bedrag van € 964,- aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal derhalve worden toegewezen.
4.13.
De vordering van [gedaagde] in reconventie, die in feite spiegelbeeldig is aan de vorderingen in conventie, is gestoeld op haar uitleg van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank heeft deze uitleg niet gevolgd, zodat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
4.14.
De kosten van de procedure in conventie en reconventie zullen tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat zij ieder de eigen proceskosten dragen. In procedures zoals de onderhavige, waarin ex-levenspartners tegen elkaar procederen, is compensatie van de proceskosten op de voet van artikel 237 lid 1, tweede volzin Rv gebruikelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan in dit geval af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot medewerking ter zake van de verdeling van het depotbedrag bij de notaris, mr. M. van Lawick van Pabst, waarbij aan [eiser] ten laste van het depot een bedrag van € 73.902,- toekomt, met de bepaling dat aan elk van partijen daarnaast de helft toekomt van het resterend depotbedrag na aftrek van de notariële/depotkosten,
5.2.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking c.q. rechtshandeling van [gedaagde] om tot de hiervoor bedoelde verdeling van het depot te komen, indien en voor zover [gedaagde] daaraan niet op eerste verzoek haar medewerking verleent,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om een bedrag van € 964,- aan [eiser] te betalen ter zake van buitengerechtelijke kosten.
5.4.
compenseert de kosten van de procedures tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af, waaronder het in reconventie gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op
5 april 2023.