ECLI:NL:RBGEL:2023:187

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
AWB-21_5914
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 januari 2023 uitspraak gedaan over de verlenging van de loonsanctie voor een werkneemster van eiseres, [A] B.V. De loonsanctie was opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De werkneemster was sinds 19 april 2019 uitgevallen en had in de periode van juli 2020 tot januari 2021 geen contact gehad met de bedrijfsarts, wat volgens de rechtbank heeft geleid tot onvoldoende zicht op haar re-integratiemogelijkheden. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfsarts niet adequaat had gehandeld door werkneemster in die periode niet te zien, terwijl er aanwijzingen waren dat haar situatie verbeterde. Eiseres had in deze periode ook onvoldoende concrete afspraken gemaakt over de re-integratie van werkneemster. De rechtbank concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet voldoende waren en dat de loonsanctie terecht was verlengd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/5914

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2023

in de zaak tussen

[A] B.V. uit [plaats B] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.G.J. Spiekker),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.S. Winkel).

Procesverloop

In het besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de verplichting van eiseres om het loon van mevrouw [C] (werkneemster) te betalen verlengd tot 15 april 2022 (loonsanctie).
In het besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres is vertegenwoordigd door mevrouw [D] , directeur van eiseres, en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De werkneemster heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat de kennisneming van de medische stukken in dit geding uitsluitend is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres. Gelet hierop kan de rechtbank de medische gegevens niet op de gebruikelijke wijze in deze uitspraak benoemen.
2. Op 19 april 2019 is werkneemster uitgevallen voor haar werk als pedagogisch medewerker voor 27 uur per week in dienst bij eiseres.
2.1.
De bedrijfsarts heeft op 17 mei 2019 een probleemanalyse opgesteld, op 7 februari 2020 de arbeidsmogelijkheden en beperkingen in kaart gebracht, op 10 februari 2020 een eerstejaarsevaluatie uitgevoerd en op 27 januari 2021 een actueel oordeel gegeven.
Periodieke evaluaties van de bedrijfsarts hebben plaatsgevonden op 23 augustus 2019, 4 oktober 2019, 23 december 2019, 17 juli 2020 en 8 januari 2021.
2.2.
Eiseres en werkneemster hebben op 27 mei 2019 een (concept) plan van aanpak opgesteld.
2.3.
Op verzoek van eiseres heeft ArboNed op 20 april 2020 een arbeidskundig re-integratieonderzoek verricht. De uitkomst daarvan is neergelegd in een arbeidskundig re-integratieadvies van 24 april 2020. Naar aanleiding van dit advies is per 4 juni 2020 re-integratie in Spoor 1 gestart, met één keer per week twee uur werken. Per 7 juli 2020 is re-integratie in Spoor 2 gestart.
2.4.
Op 25 december 2020 hebben eiseres en werkneemster een eindevaluatie opgemaakt.
2.5.
Op 27 januari 2021 heeft werkneemster verweerder verzocht om haar in aansluiting op de toepasselijke wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.6.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder het re-integratieverslag beoordeeld en het primaire besluit genomen.
3. Aan de loonsanctie en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit van 30 november 2021 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Eiseres heeft geen of onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheden van werkneemster. Ook heeft eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende adequate re-integratie inspanningen verricht. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de rapporten van verzekeringsarts G. Abeling van 26 maart 2021 en 7 april 2021, arbeidsdeskundige A.G.M. de Grunt van 14 april 2021, verzekeringsarts bezwaar en beroep B. Frenay van 8 november 2021 en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Z. Eggink van 25 november 2021.
3.1.
De primaire verzekeringsarts Abeling heeft zich in het rapport van 26 maart 2021 op het standpunt gesteld dat de sociaal medische begeleiding niet adequaat is geweest. Werkneemster had sneller moeten opbouwen in uren, waarbij de primaire verzekeringsarts van belang heeft geacht dat een urenbeperking niet meer aan de orde was vanwege het dagverhaal en omdat er geen sprake meer was van een ernstige medische aandoening die daarvoor aanleiding gaf. Ook heeft de primaire verzekeringsarts van belang geacht dat een aantal beperkingen zoals aangegeven in het actueel oordeel, waaronder op het gebied van samenwerking, omgaan met klanten en uiten van haar gevoelens, niet meer van toepassing was. In het rapport van 7 april 2021 is de primaire verzekeringsarts Abeling na telefonisch contact met de bedrijfsarts niet tot een andere mening gekomen. De bedrijfsarts heeft naar de mening van de primaire verzekeringsarts geen goede medische verklaring voor het feit dat er niet is uitgebreid/opgebouwd in uren nadat het beter is gegaan met werkneemster (hij wilde voorzichtig zijn, omdat werkneemster er aanvankelijk slecht aan toe was). Daar komt bij dat, naar de primaire verzekeringsarts heeft geconstateerd, de bedrijfsarts zelf werkneemster lange tijd niet heeft gezien, te weten van juli 2020 tot januari 2021, terwijl het juist in die periode beter is gegaan met werkneemster.
3.2.
De primaire arbeidsdeskundige De Grunt heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat omdat werkneemster werkt, maar niet ten minste 65% van het oorspronkelijke loon realiseert. De primaire arbeidsdeskundige acht de inspanningen van eiseres onvoldoende. Eiseres is uitgegaan van verkeerde functionele mogelijkheden. Werkneemster zou veel eerder in haar eigen werk uren hebben kunnen opbouwen. Dat is niet gebeurd: niet op de eigen werkplek en niet in het tempo dat zij qua urenomvang had moeten kunnen opbouwen. Daarvoor is geen deugdelijke grond. Eiseres is te allen tijde verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding, ook als zij deze belegt bij anderen.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep Frenay heeft overwogen dat zoals door werkneemster, eiseres en de verzekeringsarts is aangegeven, het sedert oktober/november 2020 beduidend beter met werkneemster is gegaan. Werkneemster is na de opgelegde loonsanctie ook meer gaan werken, te weten 18 uur per week, waarmee zij meer verdiende dan 65 % van haar oorspronkelijke loon. Er blijven sociale stressoren maar werkneemster heeft tijd om te sporten en zich te ontspannen. Bovendien zijn sociale problemen niet verzekerd voor de arbeidsongeschiktheidswetgeving en werkneemster kan hierin keuzes maken met betrekking tot de werkuren. Al met al ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden tot het laten vervallen van de loonsanctie per datum in geding; werkneemster bleek immers in staat tot re-integratie in een aanzienlijk groter aantal werkuren.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Eggink heeft overwogen dat er op het beoordelingsmoment geen sprake is van een bevredigend re-integratie resultaat, omdat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van werkneemster. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is van oordeel dat de primaire arbeidsdeskundige terecht tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende adequate re-integratie inspanningen zijn verricht door eiseres dan wel de mogelijkheden tot re-integratie van werkneemster onvoldoende zijn uitgevoerd. Er is geen deugdelijke grond voor het onvoldoende resultaat dat is behaald op basis van de verrichte re-integratie inspanningen door eiseres. Fouten dan wel verzuim in acties uitgevoerd door derden, die zijn ingezet door de werkgever, worden de werkgever als opdrachtgever aangerekend.
4. Eiseres betwist dat zij onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. In de periode van juli 2020 tot en met januari 2021 heeft werkneemster vier maal uitgebreid contact gehad met de procesregisseur van ArboNed, te weten op 17 juli 2020, 28 augustus 2020, 29 september 2020 en 17 november 2020.
Uit deze gesprekken blijkt, zo wordt namens eiseres betoogd, dat een opbouw in Spoor 1 niet sneller kon, gelet op nog forse problemen. Werkneemster werkte toen niet alleen twee uur bij eiseres maar moest daarnaast ook nog uren besteden aan Spoor 2 re-integratie. Daar is toen de prioriteit gelegd.
Verder had werkneemster in deze periode ook regelmatig gesprekken met haar behandelaar. Haar behandelaar geeft begin januari 2021 ook aan dat de klachten nog onverminderd hoog zijn en behandeling nog steeds geïndiceerd is. De bevindingen van de verzekeringsarts(en), dat het vanaf september/oktober 2020 [1] beter ging, worden niet gestaafd door hetgeen de behandelaar van werkneemster heeft vastgesteld. Verweerder is met andere woorden uitgegaan van een onjuist belastbaarheidsprofiel. Zo al gesproken zou kunnen worden van een zodanige vooruitgang dat deze tot een verbetering van de belastbaarheid had geleid, dan was deze op dat moment nog zodanig fragiel dat er niet direct opgebouwd kon worden in uren. Dat werkneemster zelf aangaf misschien wel wat meer te kunnen werken, maakt niet dat dat leidend moet zijn.
Werkneemster is begeleid door de bedrijfsarts en eiseres is van de adviezen van de bedrijfsarts uitgegaan. Eiseres vindt dat geanticipeerd moet worden op een wetsvoorstel dat ertoe moet leiden dat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen – ook door verweerder – uitgegaan wordt van het advies van de bedrijfsarts.
5. Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat de bedrijfsarts werkneemster in de periode van juli 2020 tot en met januari 2021 niet zelf heeft gezien en niet op de hoogte kon zijn van verbetering in oktober/november 2020, terwijl, indien dat wel het geval was geweest, eerder stappen in het re-integratie proces hadden kunnen worden gezet. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat toen de bedrijfsarts in januari 2021 verbetering constateerde en werkneemster het aantal werkuren kon gaan uitbreiden, daarop door de bedrijfsarts dan wel eiseres geen concrete afspraken zijn gemaakt om aan opbouw van het aantal uren invulling te geven. Gelet hierop had de re-integratie van werkneemster ook sneller, in ieder geval in enige mate, opgebouwd kunnen worden, in plaats van het initiatief daartoe volledig bij werkneemster te laten.
Eiseres kan gelet op het voorgaande worden verweten onvoldoende adequate re-integratie inspanningen te hebben verricht.
6. Eiseres heeft ter zitting benadrukt dat, in de periode waarin werkneemster niet is gezien door de bedrijfsarts, werkneemster wel gesprekken heeft gevoerd met de procesregisseur en met eiseres zelf. Er is geen sprake van dat er in die periode geen contact en daarmee geen zicht op re-integratiemogelijkheden was en dat de re-integratie in die periode helemaal logelaten is. Ook heeft eiseres benadrukt dat uit de verklaring van de behandelaar blijkt dat het nog niet goed ging met werkneemster en voorzichtigheid geboden was.
7. In artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf bevordert. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
7.1.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat het UWV het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
7.2.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
7.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratie-resultaat bereikt is, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Ook als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft, wordt geen loonsanctie opgelegd. In de uitspraken van 28 oktober 2009 en 18 november 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dit beleid niet onredelijk geoordeeld. [2]
8. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de ter beoordeling voorliggende verlengde loondoorbetalingsverplichting de periode tot 15 augustus 2021 beslaat. Per 15 augustus 2021 is de verlengde loondoorbetalingsverplichting beëindigd, omdat de tekortkomingen aan de re-integratie zijn hersteld.
9. Niet in geschil is dat werkneemster niet (structureel) in arbeid is hervat, als bedoeld in de Beleidsregels, zodat van een bevredigend resultaat geen sprake is.
Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat de re-integratie inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond was. De rechtbank zal dit in het navolgende toelichten.
11. De door eiseres ingeschakelde bedrijfsarts heeft tegenover de primaire verzekeringsarts aangegeven werkneemster lange tijd niet te hebben gezien. Uitgaande van de verslagen van de periodieke evaluaties die zich onder de gedingstukken bevinden, betreft dit de periode van juli 2020 tot 8 januari 2021. De rechtbank stelt vast dat zich onder de gedingstukken geen verslagen uit deze periode bevinden van een vervangende (bedrijfs)arts, zodat ervan moet worden uitgegaan dat werkneemster in deze periode niet is gezien door een arts.
11.1.
Weliswaar heeft eiseres gesteld dat in deze periode gesprekken zijn gevoerd tussen de procesregisseur en werkneemster en dat eiseres in deze periode zelf (ook) gesprekken heeft gevoerd met werkneemster, maar (ook) daarvan bevinden zich in het dossier geen verslagen (behoudens het verslag van het gesprek van 3 augustus 2020 van de procesregisseur met werkneemster), waaruit kan worden opgemaakt wat er is besproken en welke re-integratie inspanningen zijn verricht.
11.2.
Een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat met betrekking tot de periode tot januari 2021 de bedrijfsarts, en daarmee eiseres, onvoldoende zicht hebben gehad op de mogelijkheden van werkneemster tot re-integratie.
Dit is van belang omdat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport van 26 maart 2021 meldt dat juist in deze periode, namelijk in oktober/november 2020, het aanzienlijk beter met werkneemster is gegaan. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts (en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep) blijkt, anders dan eiseres heeft aangevoerd, dat de verzekeringsarts deze conclusie niet uitsluitend heeft genomen op basis van uitlatingen van werkneemster zelf, maar dit oordeel heeft gebaseerd op alle bekende omstandigheden.
De bedrijfsarts heeft aangegeven, zo blijkt uit het aanvullende rapport van de primaire verzekeringsarts van 7 april 2021, dat toen hij werkneemster in januari 2021 weer zag, hij haar ook beter vond dan voorheen.
De rechtbank acht met verweerder aannemelijk dat indien de bedrijfsarts een vinger aan de pols zou hebben gehouden in de periode vanaf juli 2020, de verbetering in de situatie in oktober/november 2020 eerder tot het in gang zetten van stappen in de re-integratie van werkneemster zou hebben geleid.
12. Met betrekking tot de verbetering die de bedrijfsarts in januari 2021 heeft geconstateerd, overweegt de rechtbank het volgende.
12.1.
Uit het verslag van periodieke evaluatie van 8 januari 2021 en het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 27 januari 2021 komt naar voren dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd dat werkneemster de re-integratieactiviteiten in Spoor 1 iets kan uitbreiden: dit kan door per week 1 tot 2 uur langer aanwezig te zijn of door vaker activiteiten in de groep te doen, aldus de bedrijfsarts. De bedrijfsarts adviseert dit op arbeidstherapeutische basis te doen. Als in de loop van enige weken blijkt dat werkzaamheden wel goed en stabiel gaan, dan kunnen werkgever en werknemer de afspraken natuurlijk wel structureler inplannen, zo heeft de bedrijfsarts aangegeven.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat werkneemster al sinds 4 juni 2020 twee uur per week werkzaamheden verrichtte in Spoor 1 en sinds 7 juli 2020 in Spoor 2. En, zoals door verweerders verzekeringsartsen vastgesteld en door eiseres niet onderbouwd bestreden, waren tijde van het actueel oordeel van de bedrijfsarts de urenbeperking en de beperkingen op samenwerking, omgaan met klanten en het uiten van gevoelens niet langer actueel. Gelet op de reeds geruime tijd lopende - en wat Spoor 1 betreft stagnerende - re-integratie en gelet op de verbeterde functionele mogelijkheden (vervallen van beperkingen), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsarts niet van de correcte functionele mogelijkheden van werkneemster is uitgegaan. De bedrijfsarts had in de verbetering van de situatie van werkneemster bovendien aanleiding moeten zien om een concreet advies tot urenuitbreiding te geven, in plaats van een vrijblijvende opening te bieden tot uitbreiding van het aantal uren, waarbij werkneemster naar eigen inzicht mocht uitbreiden. Een concrete aanduiding van de termijn waarbinnen wanneer de situatie opnieuw door de bedrijfsarts zou worden beoordeeld, had bovendien voor de hand gelegen. Daarnaast heeft eiseres in het actueel oordeel van de bedrijfsarts zelf evenmin aanleiding gezien over te gaan tot een nadere concretisering van re-integratieafspraken, in de vorm van bijstelling van het plan van aanpak, daar waar dit wel van haar mocht worden verwacht. Aannemelijk is dat een en ander tot het in een sneller tempo (in enige mate) uitbreiden van het aantal uren zou hebben geleid. Pas na de loonprikkel als gevolg van de loonsanctie is tot (substantiële) urenuitbouw gekomen, hetgeen uiteindelijk (al) per 15 augustus 2021 heeft geresulteerd in het beëindigen van de verlengde loondoorbetalingsverplichting.
13. Gelet op dat wat is overwogen in overwegingen 11 en 12 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat meer stappen (eerder en sneller) in het kader van de re-integratie gezet hadden moeten worden.
14. Dat eiseres op de bedrijfsarts is afgegaan komt voor haar rekening en risico. Zij had bovendien in redelijkheid vraagtekens moeten plaatsen bij het ontbreken van contacten met de bedrijfsarts in de periode van juli 2020 tot januari 2021.
Daar komt bij dat eiseres met betrekking tot de re-integratie een deskundigenoordeel had kunnen aanvragen om te controleren of haar inspanningen als werkgever als voldoende werden aangemerkt.
15. Uit de door de gemachtigde van eiseres ingebrachte verklaring van de behandelaar van werkneemster van 6 januari 2021 blijkt dat de klachten van werkneemster vooralsnog hoog zijn en voortzetting van de behandeling geïndiceerd is. Deze medische situatie, die door verweerder verder ook niet wordt betwist, staat echter niet in de weg aan het nader kunnen concretiseren van re-integratieafspraken door de bedrijfsarts en/of het maken van afspraken van eiseres met werkneemster.
Eiseres heeft verder geen (andere) stukken in het geding gebracht, op basis waarvan bij de rechtbank twijfel rijst ten aanzien van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen die betrekking heeft op werkneemster.
16. Het beroep op het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op re-integratie inspanning door het UWV”, kan niet tot een ander oordeel in deze zaak van eiseres leiden. Dit alleen al vanwege het feit dat het wetsvoorstel nog niet is aangenomen.
17. Het beroep van eiseres op de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022 slaagt evenmin, aangezien de feitelijke constellatie in die zaak een geheel andere was. [3] In die zaak was er sprake van uitgebreide terugkoppeling door de bedrijfsarts aan de werkgever en was er geen reden om de adviezen van de bedrijfsarts in redelijkheid in twijfel te trekken. Dat is in dit geval anders, waartoe de rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen, met name in de overwegingen 11 en 12.
18. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht is overgegaan tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting.
19. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt eiseres het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. L van den Berg, leden, in aanwezigheid van mr. B. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank begrijpt dat eiseres doelt op oktober/november 2020, waarover de verzekeringsartsen spreken.