12.2.De rechtbank stelt vast dat werkneemster al sinds 4 juni 2020 twee uur per week werkzaamheden verrichtte in Spoor 1 en sinds 7 juli 2020 in Spoor 2. En, zoals door verweerders verzekeringsartsen vastgesteld en door eiseres niet onderbouwd bestreden, waren tijde van het actueel oordeel van de bedrijfsarts de urenbeperking en de beperkingen op samenwerking, omgaan met klanten en het uiten van gevoelens niet langer actueel. Gelet op de reeds geruime tijd lopende - en wat Spoor 1 betreft stagnerende - re-integratie en gelet op de verbeterde functionele mogelijkheden (vervallen van beperkingen), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsarts niet van de correcte functionele mogelijkheden van werkneemster is uitgegaan. De bedrijfsarts had in de verbetering van de situatie van werkneemster bovendien aanleiding moeten zien om een concreet advies tot urenuitbreiding te geven, in plaats van een vrijblijvende opening te bieden tot uitbreiding van het aantal uren, waarbij werkneemster naar eigen inzicht mocht uitbreiden. Een concrete aanduiding van de termijn waarbinnen wanneer de situatie opnieuw door de bedrijfsarts zou worden beoordeeld, had bovendien voor de hand gelegen. Daarnaast heeft eiseres in het actueel oordeel van de bedrijfsarts zelf evenmin aanleiding gezien over te gaan tot een nadere concretisering van re-integratieafspraken, in de vorm van bijstelling van het plan van aanpak, daar waar dit wel van haar mocht worden verwacht. Aannemelijk is dat een en ander tot het in een sneller tempo (in enige mate) uitbreiden van het aantal uren zou hebben geleid. Pas na de loonprikkel als gevolg van de loonsanctie is tot (substantiële) urenuitbouw gekomen, hetgeen uiteindelijk (al) per 15 augustus 2021 heeft geresulteerd in het beëindigen van de verlengde loondoorbetalingsverplichting.
13. Gelet op dat wat is overwogen in overwegingen 11 en 12 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat meer stappen (eerder en sneller) in het kader van de re-integratie gezet hadden moeten worden.
14. Dat eiseres op de bedrijfsarts is afgegaan komt voor haar rekening en risico. Zij had bovendien in redelijkheid vraagtekens moeten plaatsen bij het ontbreken van contacten met de bedrijfsarts in de periode van juli 2020 tot januari 2021.
Daar komt bij dat eiseres met betrekking tot de re-integratie een deskundigenoordeel had kunnen aanvragen om te controleren of haar inspanningen als werkgever als voldoende werden aangemerkt.
15. Uit de door de gemachtigde van eiseres ingebrachte verklaring van de behandelaar van werkneemster van 6 januari 2021 blijkt dat de klachten van werkneemster vooralsnog hoog zijn en voortzetting van de behandeling geïndiceerd is. Deze medische situatie, die door verweerder verder ook niet wordt betwist, staat echter niet in de weg aan het nader kunnen concretiseren van re-integratieafspraken door de bedrijfsarts en/of het maken van afspraken van eiseres met werkneemster.
Eiseres heeft verder geen (andere) stukken in het geding gebracht, op basis waarvan bij de rechtbank twijfel rijst ten aanzien van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen die betrekking heeft op werkneemster.
16. Het beroep op het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op re-integratie inspanning door het UWV”, kan niet tot een ander oordeel in deze zaak van eiseres leiden. Dit alleen al vanwege het feit dat het wetsvoorstel nog niet is aangenomen.
17. Het beroep van eiseres op de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022 slaagt evenmin, aangezien de feitelijke constellatie in die zaak een geheel andere was.In die zaak was er sprake van uitgebreide terugkoppeling door de bedrijfsarts aan de werkgever en was er geen reden om de adviezen van de bedrijfsarts in redelijkheid in twijfel te trekken. Dat is in dit geval anders, waartoe de rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen, met name in de overwegingen 11 en 12.
18. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht is overgegaan tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting.
19. Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt eiseres het griffierecht niet terug.