ECLI:NL:RBGEL:2023:1620

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
9370722 EL 21-22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige daad van Dexia Nederland B.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, na betaling van een schadevergoeding. De gedaagde partij voerde verweer en stelde dat er nog een vordering op Dexia resteerde, onder andere vanwege schending van zorgplichten en onvoldoende advisering door een tussenpersoon. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder de benodigde vergunning voor financieel advies. De kantonrechter concludeerde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de gedaagde partij had geleden door de effectenleaseovereenkomst. De vordering van Dexia werd voorwaardelijk toegewezen, en Dexia werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aanbieders van financiële producten en de noodzaak van zorgvuldige advisering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLANDLocatie Zutphen
Civiele kantonzaken
zaaknummer: 9370722 EL 21-22
vonnis van de kantonrechter van 23 februari 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde partij] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juli 2021 van Dexia,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde partij] ,
  • de conclusie van repliek van Dexia,
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde partij] ,
  • de rolmededeling van 16 juni 2022.
Dexia heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een akte te nemen naar aanleiding van hetgeen door de Hoge Raad is besloten in het arrest van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR: 2022:862).
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnr]
19-10-2001
AEX Plus Effect
180 mnd
€ 8.168,40
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
I.
06-02-2007
+ € 1.474,73
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde partij] op grond van de leaseovereenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 2.858,94 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. [gedaagde partij] heeft het bedrag van € 1.474,73 aan uitkering van Dexia ontvangen.
2.4.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft Dexia [gedaagde partij] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde partij] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [contractnr] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan gedaagde verschuldigd is,
2. Gedaagde zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde partij] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde partij] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde partij] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR. Daarnaast meent hij dat er door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente is betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde partij] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde partij] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde partij] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde partij] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
tussenpersoon
4.9.
[gedaagde partij] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [betrokken partij] (hierna: [betrokken partij] ). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.10. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde partij] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde partij] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde partij] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept. De door [gedaagde partij] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde partij] - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.11.
[gedaagde partij] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde partij] werd ongevraagd telefonisch benaderd door [betrokken partij] . De medewerker van [betrokken partij] informeerde bij [gedaagde partij] of hij interesse had in een gesprek met een financieel adviseur van [betrokken partij] . [gedaagde partij] had een levensverzekering lopen via [betrokken partij] en [betrokken partij] wilde graag langskomen om na te gaan of deze nog correct was. [gedaagde partij] heeft hiermee ingestemd. Tijdens het huisbezoek met de adviseur van [betrokken partij] , [adviseur] (hierna: de adviseur) werd er met [gedaagde partij] gesproken over de persoonlijke en financiële situatie van [gedaagde partij] (en wijlen [betrokkene 1] ). [gedaagde partij] was op dat moment afgekeurd en lag op de bank met rugproblemen. Wijlen [betrokkene 1] was op dat moment ook ziek. Ze vertelden, en toonden de adviseur dat ze financieel niet veel te besteden hadden ( [gedaagde partij] had op dat moment een WIA uitkering en wijlen [betrokkene 1] kon maar een paar dagen werken) en op dat moment met een slechte gezondheid kampten. Dat de adviseur de gehele persoonlijke en financiële situatie in het oog had, schepte vertrouwen. De adviseur liet zijn visitekaartje van [gedaagde partij] achter. Als eerste concludeerde de adviseur dat de levensverzekering die op een eerder moment bij [betrokken partij] was afgesloten gewoon kon blijven lopen. De adviseur had echter wel een ander idee voor [gedaagde partij] (en wijlen [betrokkene 1] ). Gezien de krappe financiële situatie adviseerde de adviseur [gedaagde partij] een AEX Plus Effect van Bank Labouchere. Dat was een geschikt product voor [gedaagde partij] , aldus de adviseur. Het zou gaan om een vijf jaren plan. De adviseur toonde de constructie middels rekenvoorbeelden. Er was sprake van een opbouwend effect en daarmee zou [gedaagde partij] een mooi appeltje voor de dorst kunnen opbouwen. Nu er financieel gezien eigenlijk geen ruimte was om te sparen, was dit een uitkomst. Ieder jaar diende er een nieuwe overeenkomst te worden afgesloten. De adviseur keek wat voor [gedaagde partij] financieel haalbaar was om maandelijks in het AEX Plus Effect te investeren. En gezien de inkomsten en de hypotheek was de grens fl. 100 per maand. De adviseur heeft [gedaagde partij] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat met de maandelijkse inleg slechts rentelasten voor een lening (het effectenleasecontract) werd betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract. De adviseur sprak slechts over een veilig product dat veel rendement zou maken. Was [gedaagde partij] zich
bewust geweest van de risico’s verbonden aan de overeenkomst, had hij hem nimmer afgesloten. [gedaagde partij] had geen ervaring met beleggen of ingewikkelde financiële producten en heeft het advies van de tussenpersoon opgevolgd. Geleid door vertrouwen in de adviseur is [gedaagde partij] akkoord gegaan met het aangaan van de AEX Plus Effect overeenkomst (en daarmee het vijf jaren plan).
4.12.
[gedaagde partij] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 19 oktober 2001 met contractnummer [contractnr] op naam van [gedaagde partij] en/of [betrokkene 1] , genaamd ‘AEX Plus Effect Maandbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[adviseursnr] - [betrokken partij],
- een kopie van een visitekaartje voorzien van het logo van [betrokken partij] , waarop vermeld staat:
[adviseur]adviseur.- een stuk met opschrift ‘5 jaars- stappenplan AEX Plus Effect’, waarin met een totale inleg van NLG 24.000,00 wordt berekend wat de netto uitbetaling wordt na vijf jaar, voorzien van een cashflow-overzicht
- een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel met betrekking tot [betrokken partij] , waarin als bedrijfsomschrijving van [betrokken partij] vanaf 1997 te lezen is:
Advies inzake persoonlijke financiële planning en beleggingsprodukten en assurantiebemiddeling- een verklaring van drs. [betrokkene 2] , (voormalige) directeur/eigenaar van [betrokken partij] , waarin deze verklaart:
“(…) De adviseurs van [betrokken partij] maakten voor elke klant een persoonlijk financieel plan met behulp van standaard software (OmniPlan). Wat is de huidige financiële situatie (inkomen, vermogen, huis, pensioen, spaarmogelijkheden) en welke zijn de financiële doelstellingen? Het persoonlijk financieel plan beoogde de vraag te beantwoorden met welke financiële produkten de doelstellingen gehaald kunnen worden op basis van spaarmogelijkheden en risicoprofiel van de klant. Bij de selectie van produkten werd uitgegaan van de voorbeeldberekeningen van de leverancier (zoals Bank Labouchere) en van de recente historie van dat product. Ik herinner mij dat de effectenlease­producten van Bank Labouchere een hoog potentieel rendement hadden, gekoppeld aan een hoog risico. (…)”..
4.13.
Met deze stukken heeft [gedaagde partij] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde partij] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen.
In elk geval staat voldoende vast dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon. Voor zover Dexia stelt dat het door [gedaagde partij] overlegde visitekaartje niet aan hem overhandigd is, maar uit het archief van Leaseproces zou komen, heeft zij dit onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon bij dat huisbezoek (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagde partij] . Het betreft immers een huisbezoek van een medewerker van een op financiële producten gerichte tussenpersoon aan een (potentiële) afnemer van zo’n product, waarbij het doel van het huisbezoek (onbetwist) gelegen is in het bespreken van het opbouwen van vermogen en vervolgens ook een overeenkomst met betrekking tot zo’n financieel product tot stand gekomen is. Het is onwaarschijnlijk dat het gesprek dan alleen over algemene, niet-financiële onderwerpen gegaan zal zijn. Aanwijzingen daarvoor ontbreken.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde partij] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat als vaststaand wordt aangenomen dat van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon sprake is geweest. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.14.
[gedaagde partij] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde partij] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen, te minder nu [gedaagde partij] genoegzaam heeft aangetoond dat de tussenpersoon zich in haar algemene naar buiten toe gerichte publicaties (zoals de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel) profileerde als persoonlijk adviseur op maat.
4.15.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde partij] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde partij] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde partij] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde partij] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.16. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde partij] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde partij] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde partij] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
Conclusie4.17. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde partij] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen, een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde partij] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.18.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde partij] niet inhoudelijk besproken te worden. De gevorderde verklaring voor recht van Dexia zal met inachtneming hiervan voorwaardelijk worden toegewezen als na te melden.
4.19.
Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zoals hierna te melden.
4.20.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde partij] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde partij] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.17. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 660,00 aan salaris gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde partij] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.