ECLI:NL:RBGEL:2023:1513

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
21/3650
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan en de gevolgen voor parkeernormen in Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het verbouwen van een monumentaal schoolgebouw tot een kamerverhuurbedrijf. Het pand, dat sinds 2015 als kamerverhuurbedrijf wordt gebruikt, had eerder tijdelijke omgevingsvergunningen ontvangen. De aanvraag voor een permanente vergunning werd ingediend op 12 februari 2019, waarna het college van burgemeester en wethouders op 21 juni 2021 een omgevingsvergunning verleende. Eisers, omwonenden van het pand, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij aanvoerden dat de aanvraag niet voldeed aan het bestemmingsplan en dat er een toename van de parkeerbehoefte zou zijn.

De rechtbank heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag moest worden getoetst aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf onder de bestemming 'Gemengd' valt en dat er geen toename van de parkeerbehoefte is ten opzichte van de bestaande situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning voor de activiteit bouwen terecht was verleend, maar dat de vergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan onterecht was verleend. De rechtbank heeft het bestreden besluit in dat opzicht vernietigd, maar de vergunning voor de bouw in stand gelaten.

De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht aan de eisers toegewezen, omdat het beroep gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om bij het verlenen van omgevingsvergunningen de geldende bestemmingsplannen en parkeernormen in acht te nemen, en dat de belangen van omwonenden zorgvuldig moeten worden gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3650
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
1. [eiseres 1]( [eiseres 1] )
2. [eiser 2]( [eiser 2] )
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
8. [eiser 8]
9. [eiser 9]
10. [eiser 10]
11. [eiser 11]
12. [eiser 12]
13. [eiser 13]
14. [eiser 14]
15. [eiser 15]
16. [eiser 16]
17. [eiser 17]
18. [eiser 18]
19. [eiser 19]
20. [eiser 20]
21. [eiser 21]
22. [eiser 22]
23. [eiser 23]
24. [eiser 24]
25. [eiser 25]
26. [eiser 26]
27. [eiser 27]
28. [eiser 28]
uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. B.W.M. van Hoof)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem(verweerder)
(gemachtigde: mr M. de Ronde).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel
:
[vergunninghouder] ,(vergunninghouder)
[belanghebbenden] en [belanghebbenden](eigenaren
)
(gemachtigden: mr. T.G. Ozturk en mr B. Martens).
Procesverloop
In het besluit van 21 juni 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een pand tot een kamerverhuurbedrijf aan de [locatie] te [woonplaats] .
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, vergezeld door [eiser 9] , de gemachtigde van verweerder, en de gemachtigde van derde-partij vergezeld door [belanghebbenden] .
Overwegingen
Waar gaat de zaak over
1. Het pand betreft een monumentaal schoolgebouw, dat enkele jaren geleden een
tijdelijke functie als studentenhuisvesting heeft gekregen om leegstand te voorkomen. Het pand is sinds 9 maart 2015 in gebruik als kamerverhuurbedrijf. Eerder zijn omgevingsvergunningen verleend voor een periode van 5 jaar.
2. Op 12 februari 2019 is een aanvraag ingediend voor het (permanent) verbouwen van het Rijksmonument aan de [locatie] tot een kamerverhuurbedrijf, dat zich voornamelijk richt op studentenhuisvesting. Op 13 oktober 2020 is een ontwerp-besluit genomen, waarna het college op 21 juni 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend. De vergunning ziet op de volgende activiteiten:
• het (ver)bouwen van een bouwwerk [1] ;
• het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, omdat sprake is van strijd met het Facetplan Parkeren; [2]
• het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen, dan wel herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het monument wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. [3]

3.Beroepstermijn

3.1
Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Uit artikel 3:40 van de Awb volgt, dat een besluit niet in werking treedt voor dat het is bekendgemaakt. Uit artikel 3:41 Awb volgt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Het besluit is verzonden op 21 juni 2021. Dat betekent dat er tot en met 2 augustus 2021 beroep kon worden ingesteld.
3.2
Eisers 1 t/m 13 hebben bij brief van 21 juli 2021, door de rechtbank ontvangen op 2 augustus 2012, beroep ingesteld. Eisers 14 t/m 17 hebben zich bij brief van 2 augustus 2021 bij het beroep aangesloten. De rechtbank stelt vast dat eisers 1 t/m 17 tijdig beroep hebben ingesteld.
Eisers 18 t/m 28 hebben zich bij brief van 11 augustus 2021, ontvangen op 16 augustus 2021, aangesloten bij het beroep. De rechtbank stelt vast dat eisers 18 t/m 28 hun beroep niet tijdig hebben ingesteld. Het is niet gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep van eisers 18 t/m 28 is daarom niet-ontvankelijk.

4.Aan welk bestemmingsplan moet worden getoetst?

4.1
Eisers voeren aan dat het college de aanvraag had moeten toetsen aan het “Facetplan woningsplitsing en verkamering” dat is vastgesteld op 28 oktober 2020. Eisers betogen dat de hoofdregel is, dat de aanvraag moet worden getoetst aan de wet- en regelgeving zoals die geldt ten tijde van het bestreden besluit op 21 juni 2021. Volgens de jurisprudentie kan uitsluitend een uitzondering worden gemaakt als het bouwplan in overeenstemming is met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan en er een rechtstreeks aanspraak bestaat op het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Die situatie doet zich volgens eisers echter niet voor.
4.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag moet worden getoetst aan het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Spijkerkwartier Boulevardkwartier-Spoorhoek” (bestemmingsplan Spijkerkwartier). Dit bestemmingsplan gold op het moment dat de aanvraag werd ingediend en gaf volgens het college een rechtstreekse aanspraak op de omgevingsvergunning.
4.3
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat bij het nemen van een besluit op een aanvraag in beginsel het recht dient te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. [4] Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is dat, bij wijze van uitzondering, anders wanneer ten tijde van het indienen van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning bestond. De rechtszekerheid vereist dat het bevoegd gezag in dat geval verplicht is om het recht toe te passen zoals dat gold op het moment van het indienen van de aanvraag. [5] Van een rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is sprake, wanneer ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan of een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. [6]
4.4
Gelet op deze rechtspraak van de Afdeling, ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of er ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Toen de aanvraag werd ingediend, golden voor het perceel het bestemmingsplan Spijkerkwartier en het Facetplan Parkeren. De rechtbank zal hierna eerst bespreken of er ten tijde van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak voor de activiteit bouwen bestond op grond van het bestemmingsplan Spijkerkwartier. Omdat de regels van het Facetplan Parkeren gelden in aanvulling op het bestemmingsplan Spijkerkwartier [7] , zal de rechtbank dit Facetplan ook betrekken in die bespreking. Vervolgens zal de rechtbank in een tussenconclusie de hierboven weergegeven vraag beantwoorden.

5.Rechtstreekse aanspraak op grond van bestemmingsplan Spijkerkwartier?

5.1
Eisers voeren aan dat ten tijde van de vergunningaanvraag géén sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning omdat de aanvraag in strijd is het bestemmingsplan Spijkerkwartier. Dat komt omdat de regels van het Facetplan Parkeren gelden in aanvulling op het bestemmingsplan Spijkerkwartier.
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf (woonbestemming) op grond van het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Spijkerkwartier" binnen de bestemming "Gemengd" is toegestaan.
5.3
De rechtbank overweegt het volgende. Op de gronden rustte volgens het ten tijde van de aanvraa
ggeldende bestemmingsplan "Spijkerkwartier" voor zover relevant de enkelbestemming "Gemengd". Volgens artikel 2.3 van de planvoorschriften zijn de als “Gemengd” aangewezen gronden onder meer aangewezen voor wonen, als bedoeld in artikel 2.10 van de planvoorschriften.
Volgens artikel 2.10 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
‘a. het wonen, hieronder niet begrepen bewoning van woonwagens of woonschepen;
(…)’
Volgens artikel 1.27 wordt voor de werking van het bestemmingsplan onder “wonen/woondoeleinden” in ieder geval begrepen:

bijzondere woonvormen’.
Volgens artikel 1.26 wordt onder ‘bijzondere woonvorm’ verstaan:
‘een woonvorm waar een woonvorm waar bewoners nagenoeg zelfstandig wonen met (voorzieningen voor) verzorging en begeleiding (ook 24-uurs begeleiding), maar niet therapeutisch behandeld worden’
Volgens artikel 1.25 van de planvoorschriften wordt onder “Woning” verstaan:
“een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één huishouding of een kamerverhuurbedrijf;”
5.4
De rechtbank is van oordeel dat de definitie in artikel 1.26 andere woonvormen, zoals kamerbewoning door studenten, niet uitsluit. Een uitleg waarbij kamerbewoning wordt beschouwd als een woonvorm die onder het begrip ‘wonen’ en daarmee de bestemming "Gemengd" valt, sluit aan bij de definitie van het begrip ’woning’ in artikel 1.25 van de planvoorschriften, die onder andere een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van een kamerverhuurbedrijf, omvat. [8] Deze uitleg sluit ook aan bij de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat onder “wonen” diverse vormen van huisvesting dienen te worden begrepen, waaronder het verhuren van kamers aan personen die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren. [9] De rechtbank is van oordeel dat de planvoorschriften zo moeten worden uitgelegd dat het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf onder de bestemming "Gemengd" valt. Het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf is dus toegestaan volgens het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Spijkerkwartier Boulevardkwartier-Spoorhoek".

6.Rechtstreekse aanspraak op grond van het Facetplan Parkeren?

6.1
In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat de aanvraag in strijd is met het Facetplan Parkeren omdat niet kan worden voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein, zoals is vereist in artikel 3.1 onder a, van de planregels. Het college heeft in het bestreden besluit gebruik gemaakt van de in het Facetplan Parkeren opgenomen bevoegdheid om af te wijken van dit artikel. [10] Volgens het college is sprake van de uitzonderingssituatie dat het voldoen aan artikel 3.1 van de planregels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat is voldaan aan de voorwaarden in artikel 3.5 van de planregels om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid.
In het verweerschrift heeft het college een ander standpunt ingenomen en gesteld dat er geen toename is van de parkeerbehoefte. De parkeerbehoefte van het pand bedroeg ten tijde van het gebruik als schoolgebouw 51 parkeerplaatsen. Het pand beschikte toen niet over parkeerplaatsen op het eigen terrein. Dat betekent dat er een bestaand tekort was van 51 parkeerplaatsen. De tussenfase van tijdelijke bewoning maakte dit tekort niet hoger. De huidige situatie is ongeveer vijf jaar geleden tot stand gekomen door middel van een tijdelijke vergunning en het omzetten naar een permanente vergunning zal niet leiden tot een toename van de parkeerbehoefte, omdat de situatie niet verandert.
Ter zitting heeft het college zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het, gelet op het gewijzigde standpunt in het verweerschrift, ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het Facetplan Parkeren.
6.2
Eisers voeren aan dat onvoldoende gemotiveerd is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat er geen grondslag is voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3.4, aanhef en onder a, van het Facetplan Parkeren. Eisers betogen voorts dat hun belangen als omwonenden onvoldoende zijn meegewogen. Eisers voeren in aanvullende gronden in een reactie op het verweerschrift van het college aan dat bij een eventuele saldering van de parkeerbehoefte niet mag worden uitgegaan van een voormalig schoolgebouw met 51 klaslokalen. Het gebouw is, voordat het de huidige feitelijke gebruiksfunctie kreeg, in gebruik geweest als kantoor- en/of bedrijfsruimten voor kunstenaars, andere cultureel/kunst geëngageerde gebruikers en ondernemers. Bij een eventuele saldering van de parkeerbehoefte dient dus niet uitgegaan te worden van een voormalig schoolgebouw, maar van een gebouw voor de hiervoor vermelde functies.
6.3
De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 3.1 van het Facetplan Parkeren luidt als volgt:
“a. Een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien het wijzigen van het gebruik van gronden en/of bouwwerken - waarvoor een omgevingsvergunning is benodigd - daartoe aanleiding geeft, moet, voor wat betreft de toename in de parkeer- of stallingsbehoefte, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op die gronden of op de bij die bouwwerken behorende en daartoe bestemde gronden.
b. (…)
c. Aan het bepaalde onder a. wordt geacht te zijn voldaan indien de ruimte voor parkeren of stallen voldoet aan de in de Beleidsregels Parkeren van de gemeente Arnhem daartoe opgenomen normen.”
6.4
De rechtbank ziet zich voor de vraag geplaatst of de aanvraag voldoet aan artikel 3.1, onder a, van het Facetplan Parkeren. Onder 5.4 heeft de rechtbank overwogen dat het bestaande gebruik van het gebouw als kamerverhuurbedrijf is toegestaan volgens het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan Spijkerkwartier. Met het bouwplan is geen sprake van een wijziging van het bestaande gebruik van het gebouw, zodat het bouwplan niet onder artikel 3.1, onder a, tweede volzin valt.
6.5
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of met de verlening van de omgevingsvergunning voor het (permanent) verbouwen van het pand sprake is van het ‘bouwen van een gebouw’ als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid onder a, eerste volzin. Het Facetplan Parkeren bevat geen omschrijving van het begrip ‘bouwen’. Nu een omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in het Facetplan Parkeren ontbreekt, zoekt de rechtbank aansluiting bij de omschrijving van het begrip ‘bouwen’ in artikel 1.1 onder 7 van de planregels van het bestemmingsplan Spijkerkwartier. De regels van het Facetplan Parkeren gelden immers in aanvulling op het bestemmingsplan Spijkerkwartier. Volgens artikel 1.1 onder 7 van de planregels valt onder het begrip bouwen ook het vernieuwen of veranderen van een bouwwerk. Deze uitleg van het begrip ‘bouwen’ sluit ook aan bij de omschrijving van het begrip ' bouwen in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onder het begrip ‘bouwen’ in artikel 3.1, onder a, eerste volzin van het Facetplan Parkeren ook het veranderen of vernieuwen van een gebouw moet worden verstaan. Omdat de vergunning betrekking heeft op de verandering van het gebouw, betekent dit dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
6.6
In het bestreden besluit stelde het college zich op het standpunt dat met bouwplan niet kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Ten tijde van het bestreden besluit waren de ‘Beleidsregels voor toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gemeente Arnhem 2003’ van toepassing (Beleidsregels). De Beleidsregels bevatten in Bijlage 1 de parkeernormen waarnaar in artikel 3.1 onder c van het Facetplan Parkeren wordt verwezen. Voor een kamerverhuurbedrijf is een parkeernorm opgenomen van 0,6 per kamer. Uit de stukken blijkt dat in het pand 71 kamers zijn gevestigd, wat betekent dat de parkeerbehoefte (71 x 0,6 = 42,6) bestaat uit (afgerond) 43 parkeerplaatsen. Aan het bestreden besluit heeft het college het IB advies van 8 augustus 2019 ten grondslag gelegd. In het IB advies is vermeld dat het kamerverhuurbedrijf nooit parkeerplaatsen heeft gehad op eigen terrein, en dat de realisering van de benodigde parkeerplaatsen op het eigen terrein niet mogelijk is.
6.7
De rechtbank legt artikel 3.1, onder a van het Facetplan Parkeren zo uit dat wanneer een omgevingsvergunning is vereist voor het veranderen of vernieuwen van een gebouw, slechts voor wat betreft de toename in de parkeerbehoefte ten gevolge van dat bouwplan ten opzichte van het bestaande bouwwerk moet zijn voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Deze uitleg sluit aan bij de vaste rechtspraak van de Afdeling dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. [11] Het bouwplan hoeft geen bijdrage te leveren aan het oplossen van een eventueel bestaand parkeertekort. [12]
6.8
Het voorgaande betekent dat van belang is of de vergunde wijzigingen een toename van de parkeerbehoefte tot gevolg hebben. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Het feitelijk sinds 2015 bestaande gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf wijzigt immers niet en ten gevolge van het voorgenomen bouwplan neemt het aantal kamers ten opzichte van de bestaande situatie niet toe. In de vergunde situatie blijft de parkeerbehoefte ten opzichte van de bestaande situatie gelijk, te weten 43 parkeerplaatsen. Hieruit volgt dat de vergunde wijzigingen geen toename in de parkeerbehoefte tot gevolg hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het voorgenomen bouwplan niet in strijd is met van het Facetplan parkeren. De rechtbank merkt nog op dat ook als zou worden uitgegaan van het gebruik van het pand als school of als kantoor- en/of bedrijfsruimten voor kunstenaars en ondernemers er geen sprake is van een toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het vergunde bouwplan. Wanneer wordt uitgegaan van het gebruik van het pand als school, zou de parkeerbehoefte 51 parkeerplaatsen bedragen. Bij gebruik van het pand als kantoor- en/of bedrijfsruimte zou de parkeerbehoefte 65 parkeerplaatsen bedragen, uitgaande van een bruto vloeroppervlakte van 3.275 m².

7.Tussenconclusie rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning?

7.1
Onder 5.4 oordeelt de rechtbank dat het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf is toegestaan volgens het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Spijkerkwartier". Onder 6.8 oordeelt de rechtbank dat het voorgenomen bouwplan niet in strijd is met het Facetplan Parkeren. Gelet op het voorgaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van de aanvraag voor wat betreft de activiteit bouwen sprake was van een rechtstreekse aanspraak op een omgevingsvergunning. Gelet op de onder 4.3 genoemde rechtspraak, was het college daarom verplicht om het recht toe te passen zoals dat gold op het moment van het indienen van de aanvraag, Het college kon en mocht daarom de aanvraag niet aan het Facetplan woningsplitsing en verkamering toetsen.
7.2
Het college heeft de aanvraag van de omgevingsvergunning voor wat betreft de activiteit bouwen getoetst aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Bij die toetsing geldt een limitatief-imperatief stelsel. Dit wil zeggen dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. In dit geval is er geen strijd met het bestemmingsplan Spijkerkwartier of het Facetplan parkeren en doen zich ook geen andere weigeringsgronden voor. Daarom moest het college de omgevingsvergunning verlenen. Het college heeft dus terecht besloten de vergunning te verlenen voor de activiteit: het bouwen van een bouwwerk. Het college heeft echter ten onrechte een omgevingsvergunning ook verleend voor de activiteit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Die afwijking was niet nodig, omdat het bouwplan niet in strijd is met een bestemmingsplan. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal in de conclusie van deze uitspraak in gaan op de gevolgen van dit gebrek.

8.Overlast

8.1
Eisers voeren aan dat door de invulling van het pand met studentenkamers de verhouding tussen kamerverhuurbedrijven en andere woonhuizen en appartementen in de wijk nog verder uit balans raakt. Eisers voeren voorts aan dat zij geluid- en geuroverlast ondervinden. De overlast is weliswaar verminderd door de maatregelen die de eigenaar getroffen heeft, maar kamerbewoning door studenten heeft volgens hen een negatief effect op het woon- en leefklimaat. Het college heeft de belangen van de omwonenden ten onrechte niet meegewogen in de besluitvorming.
8.2
Het college stelt zich wat de klachten over overlast betreft op het standpunt dat deze betrekking op het gebruik van het pand of het gedrag van de bewoners. Door de gemeente Arnhem vindt overleg plaats met omwonenden, bewoners en de aanvrager met betrekking tot het voorkomen van overlast. De pandeigenaar is volgens artikel 5.9.2 van de APV verantwoordelijk om overlast naar omwonenden te voorkomen.
8.3
Zoals de rechtbank 7.2 heeft overwogen, was het college verplicht om de omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daarbij niet de mogelijkheid om de belangen van de omwonenden in zijn besluitvorming te betrekken. Omdat het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf volgens het bestemmingsplan Spijkerkwartier is toegestaan, heeft de planwetgever de gevolgen van het gebruik van het pand voor kamerbewoning voor het woon- en leefklimaat van omwonenden reeds meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan Spijkerkwartier, en heeft deze gevolgen destijds ruimtelijk aanvaardbaar geacht.
9. Aanhaakplicht in het kader van de Wet natuurbescherming (soortenbescherming)
9.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met een bepaalde norm, aandacht worden besteed aan het onderscheid tussen de belangen die deze norm beoogt te beschermen enerzijds en de belangen van de rechtzoekende die deze norm inroept anderzijds. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor algemene belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen. [13] De bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. [14] De rechtbank overweegt dat de [eiseres 1] en de [eiser 2] blijkens hun statuten niet tot doel hebben om op te komen voor de bescherming van diersoorten. Het beroep van de [eiseres 1] en de [eiser 2] op de Wnb voor zover dit ziet op soortenbescherming, stuit daarom af op het relativiteitsvereiste.
9.2
Als een natuurlijk persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Dit kan anders zijn als de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van eisers en de gronden waarop het voorgenomen bouwplan ziet. In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van in een ontwikkeling op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken eisers tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van eisers houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hen op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten. [15]
Zoals ter zitting is besproken, wonen alle eisers naast of direct achter het pand, waarbij de achtertuinen grenzen aan het terrein. De woningen van eiseres bevinden zich hemelsbreed op een afstand van minder dan 100 meter van het terrein van het voormalige schoolgebouw, zodat sprake is van een nauwe verwevenheid als hiervoor bedoeld. Het relativiteitsvereiste staat dus niet aan de beoordeling van het beroep van de omwonenden op de Wnb, voor zover dit ziet op soortenbescherming, in de weg.
9.3
Eisers voeren aan dat het schoolgebouw (ten minste) twee
beschermde diersoorten huisvesting biedt, namelijk gierzwaluwen en gewone dwergvleermuizen. Er zijn geen aanvragen voor een ontheffing op grond van de Wnb bekendgemaakt in het Provinciaal blad. Er had vanwege de (mogelijke)
aantasting zoals bedoeld in de artikelen 3.1 en/of 3.5 Wnb, een beoordeling ter zake de gevolgen voor flora en fauna gemaakt moeten worden. Er is om die reden sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. In het HBS-rapport van 3 december 2020 is opgenomen dat onder de dakrand van het schoolgebouw gierzwaluwen nestelen en dat ook gewone dwergvleermuizen vermoedelijk verblijfplaatsen hebben onder het dak. Aangezien het HBS-rapport is opgesteld in opdracht van het college, is het college ermee bekend dat in het schoolgebouw beschermde diersoorten gehuisvest zijn.
9.4
Het college stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een interne verbouwing, zodat geen sprake zal zijn van een verstoring van zich aan de buitenzijde van het pand bevindende vleermuizen en zwaluwen.
9.5
De rechtbank overweegt het volgende. De aanhaakverplichting betreffende de soortenbescherming op grond van de Wnb is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, onder b van het Bor. Deze aanhaakverplichting kan pas aan de orde zijn indien voor de activiteit - in deze zaak het verbouwen van een pand - niet alleen een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo maar ook een ontheffing op grond van de Wnb is vereist.
9.6
Derde-partij heeft een verslag van een ecologische inspectie door ECO Result aangeleverd, die op 11 april 2022 ter plaatse is uitgevoerd. Uit de inspectie van ECO Result blijkt dat geen nesten van vogels zijn aangetroffen. Door ECO Result wordt echter niet uitgesloten dat in het pand de gewone dwergvleermuis huist.
9.8
Uit het bestreden besluit blijkt, dat de bouwwerkzaamheden waarop het bouwplan ziet grotendeels intern zullen worden verricht. Daarnaast zullen ook schilderswerkzaamheden plaatsvinden aan de buitenzijde van het pand. In het e-mailbericht van ECO Result is aangegeven dat, voor zover vleermuizen aanwezig zijn, door het treffen van maatregelen een overtreding kan worden voorkomen, waardoor geen natuurvergunning nodig is en ook geen aanhaakplicht geldt. Uit correspondentie met ECO Result en met de toezichthouder Wnb van de Provincie Gelderland blijkt dat vleermuizen niet overdag zichtbaar zijn, maar dat bepaalde maatregelen kunnen worden voorgeschreven om verstoring - en daarmee een ontheffingsplicht - te voorkomen. Door de toezichthouder van de Provincie Gelderland is per e-mail van 12 april 2022 bevestigd dat de schilderswerkzaamheden die aan de buitenzijde van het pand zullen plaatsvinden, kunnen worden uitgevoerd met inachtneming van de voorzorgsmaatregelen die door ECO Result worden voorgeschreven.
9.9
Gelet op het voorgaande, oordeelt de rechtbank dat het college heeft voldaan aan de onderzoeksverplichting in het kader van de aanhaakplicht.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
10. De rechtbank verklaart het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond, omdat het college ten onrechte een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft verleend voor met het Facetplan Parkeren strijdig gebruik. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen terecht – zij het niet op de juiste wettelijke grondslag - heeft verleend, nu er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het bestreden besluit blijft daarom voor het overige in stand.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door eisers 18 tot en met 28;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is ingesteld door eisers 1 tot en met 17;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand.
- gelast dat het college het door eisers betaalde griffierecht groot € 184,00 aan hen vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1674,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. van den Broek, voorzitter, en mr. A.L.M. Steinebach-de Wit en mr. M. Duifhuizen, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
4.ABRvS 20 juni 2018, 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2010.
5.ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2619.
6.ABRvS 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1796.
7.Hoofdstuk 2, onder b, gelezen in samenhang met bijlage 1 van de planregels van het Facetplan Parkeren.
8.Vergelijk ABRvS 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:159.
9.ABRvS 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:192; ABRvS 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1882.
10.Artikel 3.4, aanhef en onder a, van de planregels van het Facetplan parkeren.
11.ABRvS 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133.
12.ABRvS 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2022.
13.ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
14.ABRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283
15.Zie ABRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283; ABRvS 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 en ABRvS van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830.