2.7A different situation is that of a severance payment (also referred to as a “redundancy payment”) which an employer is required (by law or by contract) to make to an employee whose employment has been terminated. Such a payment is often, but not always, calculated by reference to the period of past employment with the employer.
Absent facts and circumstances indicating otherwise, such a severance payment should be considered to be remuneration covered by the Article for the last 12 months of employment, allocated on a pro-rated basis to where the employment was exercised during that period; as such it constitutes remuneration derived from that employment for the purposes of the last sentence of paragraph 1.”
10. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van voornoemde ‘absent facts and circumstances indicating otherwise’, die moeten leiden tot de conclusie dat Nederland niet heffingsbevoegd is voor het deel van de ontslagvergoeding, dat ziet op de in Duitsland gewerkte periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002. In de vaststellingsovereenkomst is namelijk opgenomen dat de ontslagvergoeding moet worden gezien als een waardering voor het goede werk dat eiser gedurende de afgelopen 21 jaar in Duitsland en Nederland voor [bedrijfsnaam] heeft verricht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland (de woonstaat) de gehele ontslagvergoeding in de belastingheffing mag betrekken, omdat sprake is van een ontslagvergoeding in algemene zin, eiser gedurende de laatste twaalf maanden van zijn dienstverband in dienst was van een Nederlandse werkgever en de werkzaamheden in die periode feitelijk in Nederland werden uitgeoefend.
11. Om voor voorkoming van dubbele belasting in aanmerking te komen moet er in de eerste plaats sprake zijn van dubbele belastingheffing. Ter zitting is vast komen te staan dat Duitsland de door eiser ontvangen ontslagvergoeding (nog) niet in de belastingheffing heeft betrokken. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij nog geen aangifte inkomstenbelasting over 2017 heeft ingediend in Duitsland. Desgevraagd heeft hij als reden gegeven dat hij eerst zekerheid wilde over de vraag die in deze procedure voorligt, te weten heffingsbevoegdheid over de ontslaguitkering. Ook heeft Duitsland (nog) geen voorlopige belastingaanslag aan eiser opgelegd voor het jaar 2017 of anderszins aan eiser kenbaar gemaakt dat Duitsland zijn heffingsbevoegdheid wenst te effectueren.
12. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment geen sprake is van dubbele belastingheffing. Reeds hierom kan eiser geen aanspraak maken op voorkoming van dubbele belasting. Aangezien de overige bestanddelen van de aanslag niet in geschil zijn, is het beroep wat betreft de aanslag IB/PVV 2017 dan ook ongegrond.
13. Ondanks dat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt toch beantwoorden. Ter zitting is vast komen te staan dat partijen slechts verdeeld zijn over de vraag of in dit geval sprake is van ‘absent facts and circumstances indicating otherwise’ in de zin van paragraaf 2.7 bij artikel 15 van het OESO-commentaar. Niet in geschil is dat de door eiser ontvangen ontslagvergoeding ziet op het gehele arbeidsverleden van eiser bij [bedrijfsnaam] en dat deze vergoeding dus ook ziet op de jaren die eiser in Duitsland heeft gewerkt. De rechtbank is daarom met eiser van oordeel dat in dit geval sprake is van feiten en omstandigheden die een afwijking van de - in de voornoemde paragraaf 2.7 opgenomen - twaalfmaandsperiode rechtvaardigen. Hierdoor dient de ontslagvergoeding, op grond van het OESO-commentaar, pro rata te worden toegekend aan Nederland en Duitsland. Dit betekent dat Duitsland, op grond van artikel 14, eerste lid, van het Verdrag, bevoegd is om (tijdsevenredig) belasting te heffen over de ontslagvergoeding, voor zover deze toerekenbaar is aan de periode van 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2002.
14. Eiser heeft aangevoerd dat de beschikking belastingrente ten onrechte aan hem is opgelegd. Eiser is van mening dat de belastingrente hoofdzakelijk is ontstaan door de onnodig lange tijd die verweerder heeft gebruikt om de aanslag op te leggen. Eiser heeft daarentegen juist voortdurend aangedrongen op het opleggen van de aanslag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking belastingrente terecht en naar een juist bedrag is opgelegd, omdat eiser een onjuiste aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan.
15. In artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevat de wettelijke regeling voor de vaststelling van de verschuldigde belastingrente. Verweerder is echter niet in alle gevallen bevoegd de belastingrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel kunnen hier onder omstandigheden aan in de weg staan.Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR bedraagt de termijn voor het opleggen van een definitieve aanslag drie jaar plus de duur van het eventueel verleende uitstel.
16. Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fc van de AWR in rekening is gebracht. Verder staat vast dat de aangifte IB/PVV 2017 op 13 maart 2018 is ingediend en dat de aanslag IB/PVV 2017 op 13 augustus 2019 aan eiser is opgelegd. Verweerder heeft in dit geval de aanslag dus ruim binnen drie jaar aan eiser opgelegd.
17. De rechtbank vat de beroepsgrond van eiser zo op, dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming van de aanslag. Gelet op de behandelduur, was verweerder niet bevoegd om belastingrente in rekening te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is de behandelduur echter niet zodanig disproportioneel dat, vanwege de langere behandelduur, sprake zou zijn van een bijzondere situatie waarin verweerder op grond van een geschreven of ongeschreven rechtsregel af had moeten zien van de berekening van belastingrente. Gelet op het feit dat verweerder, naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte, reeds op 13 september 2018 een eerste actie heeft ondernomen en de inhoudelijke beoordeling gelet op het grensoverschrijdende karakter complex is, kan van verweerder in redelijkheid niet worden gevergd dat hij de definitieve aanslag sneller had moeten opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit betekent dat ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond is.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.