ECLI:NL:RBGEL:2022:7213

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/406954 / KG ZA 22-250
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting ex artikel 47 AWR in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderde de Belastingdienst in kort geding dat de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], zouden worden verplicht om informatie te verstrekken over hun buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst stelde dat de gedaagden niet voldaan hadden aan hun informatieverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 28 september 2022, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De Belastingdienst had eerder al meerdere verzoeken gedaan om informatie, maar de gedaagden weigerden deze te verstrekken, onder andere uit angst voor zelfincriminatie.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de Belastingdienst spoedeisend waren en dat de Belastingdienst bevoegd was om nakoming van de informatieverplichting te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet voldoende hadden aangetoond dat zij aan de informatieverzoeken hadden voldaan. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst grotendeels toe, met uitzondering van de meer algemene vordering om volledig mee te werken aan het verstrekken van gegevens, omdat deze te onbepaald was. De rechtbank bepaalde dat de gedaagden binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde informatie moesten verstrekken en dat zij een dwangsom zouden verbeuren bij niet-nakoming.

De uitspraak benadrukte ook het belang van het nemo-tenetur beginsel, dat inhoudt dat niemand gedwongen kan worden om bewijs tegen zichzelf te leveren. De rechtbank stelde dat de informatie die de gedaagden moesten verstrekken, enkel gebruikt mocht worden voor belastingheffing en niet voor strafvervolging. De kosten van de procedure werden aan de gedaagden opgelegd, omdat zij grotendeels in het ongelijk waren gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/406954 / KG ZA 22-250
Vonnis in kort geding van 1 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.V. Koppe te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , en

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
beiden te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van hun advocaten,
gedaagden,
advocaat mr. M. Hendriks te Nijmegen.
Eiser wordt hierna de Belastingdienst genoemd en gedaagden tezamen [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 12,
  • een brief met bijlagen 1 tot en met 17 namens [gedaagden] van 26 september 2022,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 28 september 2022,
  • de pleitnota van de Belastingdienst,
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om zich bij wege van akte uit laten over de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 oktober 2022 (De Legé/The Netherlands, application no. 58342/15). Bij akte van 20 oktober 2022 is namens [gedaagden] van die gelegenheid gebruik gemaakt. Namens [gedaagden] is bij voormelde akte ook ingegaan op andere geschilpunten dan enkel de uitspraak van het EHRM. Voor zover de akte op andere onderwerpen ziet, wordt die buiten beschouwing gelaten. Partijen zijn daarover bij e-mailbericht van 1 november 2022 van de griffier geïnformeerd. Namens de Belastingdienst is bij antwoordakte van 3 november 2022 gereageerd.
1.3.
De uitspraak is, na eerdere aanhouding, bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn fiscaal partners.
2.2.
Blijkens twee memo’s betreffende een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV) blijkt dat [gedaagden] in aanmerking komen als rekeninghouders van een gespecificeerde bankrekening bij de Bank of China (Hong Kong) Limited in Hongkong en [gedaagde sub 2] ook nog als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij de Hang Seng Bank in Hongkong.
2.3.
Op 25 februari 2019 heeft de Belastingdienst voor het eerst aan [gedaagde sub 1] gevraagd om informatie te verstrekken over rekeningen die zij en/of haar (fiscale) partner bij de Bank of China (Hong Kong) Limited in Hongkong aanhoudt/aanhouden of heeft/hebben aangehouden door het invullen van de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en deze voor 25 maart 2019 te retourneren.
2.4.
Bij brief van 28 maart 2019 heeft (de gemachtigde van) [gedaagde sub 1] de Belastingdienst onder meer bericht dat [gedaagde sub 1] de Verklaring vermogen in het buitenland niet zal invullen, omdat zij zich met het beantwoorden van de gestelde vragen mogelijk zou incrimineren. [gedaagde sub 1] kon alleen aan het verzoek van de Belastingdienst gehoor geven als de Belastingdienst op voorhand zou garanderen dat eventuele informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
2.5.
De Belastingdienst heeft bij brief van 5 april 2019 (de gemachtigde van) [gedaagde sub 1] nogmaals verzocht om de Verklaring vermogen in het buitenland ingevuld met de bijbehorende bijlagen terug te sturen vóór 23 april 2019.
2.6.
Bij brief van 12 april 2019 heeft (de gemachtigde van) [gedaagde sub 1] de Belastingdienst (nogmaals) bericht dat enkel gehoor kan worden gegeven aan het informatieverzoek indien op voorhand kan worden gegarandeerd dat eventuele informatie niet voor punitieve doeleinden zal worden gebruikt.
2.7.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde sub 1] nogmaals verzocht om stukken met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen, zoals afschriften en openings- en sluitingsformulieren.
2.8.
Bij e-mailbericht van 10 november 2020 heeft de Belastingdienst (de gemachtigde van) [gedaagde sub 1] nogmaals gevraagd of zij, een bewindvoerder of haar fiscaal partner, [gedaagde sub 2] , de gevraagde informatie zou willen verstrekken.
2.9.
De Belastingdienst zich bij brief van 17 november 2020 gewend tot [gedaagde sub 2] en hem gevraagd om informatie te verstrekken over rekeningen die hij en/of zijn (fiscale) partner bij de Bank of China (Hong Kong) Limited en de Hang Seng Bank Limited aanhoudt/aanhouden of heeft/hebben aangehouden door het invullen van de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en deze voor 17 januari 2021 te retourneren met de bijbehorende bijlagen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 23 november 2020 heeft de Belastingdienst de gemachtigde van [gedaagde sub 1] wederom gevraagd of zij, een bewindvoerder of haar fiscaal partner, [gedaagde sub 2] , de gevraagde informatie wil verstrekken.
2.11.
Op 15 december 2020 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde sub 1] een informatiebeschikking opgelegd voor de kalenderjaren 2008-2018 ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren. [gedaagde sub 1] heeft op 19 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.12.
De Belastingdienst heeft zijn verzoek om informatie aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] herhaald bij brief van 1 februari 2021.
2.13.
Bij brief van 10 februari 2021 heeft (de gemachtigde van) [gedaagde sub 2] de Belastingdienst bericht dat hij van de buitenlandse bankrekeningen geen enkele kennis heeft en dat er geen grond bestaat voor het informatieverzoek omdat het informatieverzoek, naar (de gemachtigde van) [gedaagde sub 2] begrijpt, enkel voortkomt uit het feit dat hij fiscaal partner is van [gedaagde sub 1] . Volgens (de gemachtigde van) [gedaagde sub 2] staat daarmee vast dat [gedaagde sub 2] niet gemachtigd is en derhalve ook niet in staat is om überhaupt bankstukken op te vragen voor een bankrekening van een derde.
2.14.
Op 14 juni 2021 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde sub 2] een informatiebeschikking opgelegd voor de kalenderjaren 2008-2018 ten behoeven van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren. [gedaagde sub 2] heeft op 19 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.15.
Bij brief van 1 juli 2022 heeft de Belastingdienst (de gemachtigde van) [gedaagden] geïnformeerd dat de Belastingdienst voornemens in het bezwaar van hen af te wijzen.
2.16.
Bij brief van 20 juli 2022 hebben [gedaagden] aan de Belastingdienst bankstukken overgelegd ten aanzien van elf rekeningen die zij in het buitenland (hebben) aan(ge)houden waarover zij op dat moment beschikten.
2.17.
De Belastingdienst heeft bij e-mailbericht van 25 juli 2022 (de gemachtigde van) [gedaagden] bericht dat de Belastingdienst heeft geconstateerd dat de Verklaring vermogen in het buitenland niet is bijgevoegd en dat de verstrekte stukken in de visie van de Belastingdienst onvoldoende zijn om de onderhavige procedure geen doorgang te doen vinden.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in kort geding [gedaagden] te veroordelen:
I. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de
Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagden] ;
II. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3 van de dagvaarding, betreffende de door [gedaagden] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Bank of China (Hong Kong) Limited en de Hang Seng Bank Limited in Hong Kong;
III. verklaring en opgaaf te doen van de onder (II.) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van de formulieren die aan [gedaagden] 25 februari 2019 en 17 november 2020 zijn toegestuurd en het verstrekken van de op voornoemde formulieren vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
IV. een mondelinge toelichting te geven op de onder (II.) en (III.) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
V. binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I.), (II.), en (III.) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan daar het onder (IV.) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven;
VI. in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daar over de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de 15e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
De vorderingen zoals de Belastingdienst deze heeft ingesteld zijn naar hun aard spoedeisend. [gedaagden] hebben dit overigens ook niet betwist.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
4.2.
De Belastingdienst vordert in dit kort geding – samengevat weergegeven – om [gedaagden] te veroordelen mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals onder meer in paragraaf 3 van de dagvaarding omschreven. De Belastingdienst baseert zijn vorderingen op de artikelen 47 en 49 AWR en stelt zich op het standpunt dat [gedaagden] niet aan de in die artikelen neergelegde informatieverplichtingen voldoen, hetgeen door [gedaagden] op hun beurt wordt betwist.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Belastingdienst bevoegd nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
4.4.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of naast [gedaagde sub 1] ook [gedaagde sub 2] gerechtigd is (geweest) tot buitenlandse bankrekeningen. Uit de Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV), productie 1 bij de dagvaarding, blijkt dat uit onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de bankrekeningen bij de Bank of China en de Hang Seng Bank in Hongkong [gedaagde sub 2] als rekeninghouder in aanmerking komt. Daarmee staat enige betrokkenheid van [gedaagde sub 2] bij een buitenlandse bankrekening voldoende vast. De stelling van [gedaagden] dat enkel [gedaagde sub 1] gerechtigd is (geweest) tot buitenlandse bankrekeningen in China en dat er geen enkel bewijs van betrokkenheid van [gedaagde sub 2] bij buitenlandse bankrekeningen is, kan reeds daarom niet worden gevolgd en wordt dan ook verworpen. Bovendien strookt dat standpunt ook niet met de eerdere houding van [gedaagde sub 2] . Immers bij brief van 20 juli 2020 heeft de gemachtigde van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] namens hen beiden informatie aan de belastingdienst verstrekt. Dit betekent dat naast [gedaagde sub 1] ook [gedaagde sub 2] verplicht kan worden om informatie te verstrekken over de op zijn naam staande buitenlandse bankrekeningen, voor zover niet reeds aan de informatieverplichting ex artikel 47 AWR – waarover hierna meer – is voldaan.
4.5.
Niet ter discussie staat dat, waar [gedaagden] onder dwang (nadere) informatie verstrekken of moeten verstrekken en het wilsafhankelijke informatie betreft, de informatieverplichting geclausuleerd moet worden, in die zin dat deze niet voor strafvervolging gebruikt mag worden. Dit gelet op het zogenoemde nemo-tenetur beginsel (beginsel van zelfincriminatie).
4.6.
[gedaagden] stellen zich evenwel op het standpunt dat zij door middel van de door hen op 26 september 2022 overgelegde producties reeds hebben voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft in dit verband aangevoerd dat de stukken nog in onderzoek zijn en dat thans nog niet kan worden beoordeeld of [gedaagden] hebben voldaan aan de informatieverzoeken.
4.7.
Vastgesteld moet worden dat [gedaagden] twee dagen voor de mondelinge behandeling in dit kort geding naar aanleiding van de informatieverzoeken van de Belastingdienst stukken hebben overgelegd. De stukken betreffen onder andere openingsformulieren, correspondentie met de Bank of China en de zogenoemde Verklaring Vermogen in het buitenland. Naar de Belastingdienst terecht stelt, kan – gelet op de termijn waarbinnen de aanzienlijke hoeveelheid stukken, waarvan een groot deel in de Chinese taal, door [gedaagden] zijn ingebracht – in het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld of [gedaagden] hebben voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om de betreffende stukken in eerder stadium aan te leveren, mede gelet op het feit dat de Belastingdienst al sinds 2019 om informatie en gegevens met betrekking tot de betreffende buitenlandse bankrekeningen verzoekt. Onder deze omstandigheden moet voorshands worden geconcludeerd dat [gedaagden] thans niet hebben voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst.
4.8.
Verder is onweersproken dat met de informatie die de Belastingdienst nu voor handen heeft, geen juiste belastingheffing (inkomstenbelasting, Box 1 en Box 3) mogelijk is. De Belastingdienst heeft dan ook een gerechtvaardigd belang bij de gevorderde informatie en inlichtingen om te voorkomen dat aanslagtermijnen verstrijken en dat de Belastingdienst slechts op basis van een schatting zal moeten navorderen.
Slotsom
4.9.
De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar zijn, voor zover de vorderingen zien op de concreet gemelde stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing. Bij gebreke van concrete stukken en/of vragen, zullen de vorderingen van de Belastingdienst worden toegewezen op de hierna in het dictum vermelde wijze. Dit betekent dat, voor zover de Belastingdienst meer algemeen vordert dat [gedaagden] volledig en onvoorwaardelijk mee dienen te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagden] op straffe van een dwangsom, deze vordering zal worden afgewezen. De vordering is te algemeen en te onbepaald geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Toewijzing van de vordering van de Belastingdienst onder I. zou immers inhouden dat de Belastingdienst ongebreideld en onbegrensd informatie kan opvragen bij belastingplichtigen op straffe van een dwangsom.
4.10.
De uitspraak van het EHRM van 4 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Hieromtrent wordt overwogen dat in de procedure bij het EHRM de vraag centraal stond of het gebruik door de Belastingdienst van bestaande documenten in het kader van een fiscaalrechtelijke procedure waarin ook fiscale boetes waren opgelegd in strijd was met het verbod op zelfincriminatie, zoals verankerd in artikel 6 EVRM. Die vraag is in deze kort gedingprocedure niet aan de orde. In deze procedure worden [gedaagden] op grond van daartoe strekkende vorderingen van de Belastingdienst veroordeeld om specifieke documenten te overleggen ten behoeve van de belastingheffing. De vraag of sprake is van wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal speelt daarbij geen rol. Verder geldt dat uit artikel 6 EVRM de restrictie voortvloeit dat voor zover de hierna te formuleren bevelen betrekking hebben op zogeheten wilsafhankelijk materiaal, dit materiaal slechts ten behoeve van de belastingheffing van [gedaagden] mag worden gebruikt. Dit zal met zoveel woorden ook worden vastgelegd in het dictum. Mocht dit materiaal worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van [gedaagden] , dan zal de belastingrechter of de strafrechter bepalen welk gevolg dat voor de fiscale zaak of de strafzaak moet hebben. Verder geldt dat de restrictie onverlet laat dat [gedaagden] al voor de onderhavige procedure, desgevraagd de informatie aan de Belastingdienst hadden moeten verstrekken, ook zonder dat de Belastingdienst op voorhand een restrictie ter zake het gebruik gaf.
4.11.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagden] , dat zij niet verplicht zijn alle vragen uit de verklaring buitenlands vermogen in te vullen omdat zij alleen gehouden kunnen worden om vragen te beantwoorden waarin gevraagd wordt naar feitelijke informatie, geldt het volgende. De Belastingdienst heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat ten behoeve van informatievergaring omtrent de vermogenspositie van een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR gebruik wordt maakt van de zogenoemde verklaring verificatie buitenlands vermogen dan wel verklaring vermogen in het buitenland, waarin de belastingplichtige (alsnog) alle inkomsten, vermogens, erfenissen of schenkingen aangeeft die hij of zij in de afgelopen jaren niet (of niet volledig) heeft aangegeven. De Belastingdienst heeft in dat verband verwezen naar artikel 49 AWR, dat bepaalt dat gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de door de inspecteur aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. De op de verklaring genoemde vragen zijn volgens de Belastingdienst feitelijk van aard en vloeien rechtstreeks voort uit de informatieverplichting van artikel 47 AWR. [gedaagden] hebben tegenover het gemotiveerde verweer van de Belastingdienst met de enkele verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AU3140) onvoldoende onderbouwd waarom de vraag, of sprake is van een schenking, een fiscaal-juridische kwalificatie of analyse behelst. De stelling van [gedaagden] wordt dan ook verworpen.
4.12.
De vordering om de gegevens mondeling te verstrekken en om een mondelinge toelichting te geven zal worden toegewezen. [gedaagden] zijn op grond van artikel 49 AWR ook gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie.
4.13.
Volgens [gedaagden] is de termijn waarbinnen de informatie aan de Belastingdienst moet worden aangeleverd veel te kort: de Belastingdienst heeft gevorderd dat de informatie binnen een week na betekening van het vonnis wordt aangeleverd, terwijl [gedaagden] minstens vier weken nodig hebben om bepaalde informatie (nogmaals) op te vragen bij de instanties die over de informatie beschikken.
4.14.
Gelet op het tijdsverloop hebben [gedaagden] ruim de gelegenheid gehad om de opgevraagde gegevens te verzamelen. Anderzijds is de gevorderde termijn van een week na betekening van het vonnis erg kort. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagden] de gegevens moet verstrekken daarom bepalen op twee weken na betekening van het vonnis.
4.15.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal wel worden gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
Proceskosten
4.16.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.817,03
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de Belastingdienst verklaring en opgaaf te doen van de buitenlandse bankrekening(en) van hen door middel van het invullen van de formulieren die aan [gedaagden] 25 februari 2019 en 17 november 2020 zijn toegestuurd en het verstrekken van de op voornoemde formulieren vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de Belastingdienst een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1. genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. tot en met 5.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van € 350.000,00 is bereikt,
5.4.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.3. betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagden] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van diens belastingheffing,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.817,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de kosten die aan de zijde van de Belastingdienst zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 1 december 2022.