In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderde de Belastingdienst in kort geding dat de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], zouden worden verplicht om informatie te verstrekken over hun buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst stelde dat de gedaagden niet voldaan hadden aan hun informatieverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 28 september 2022, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De Belastingdienst had eerder al meerdere verzoeken gedaan om informatie, maar de gedaagden weigerden deze te verstrekken, onder andere uit angst voor zelfincriminatie.
De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de Belastingdienst spoedeisend waren en dat de Belastingdienst bevoegd was om nakoming van de informatieverplichting te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet voldoende hadden aangetoond dat zij aan de informatieverzoeken hadden voldaan. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst grotendeels toe, met uitzondering van de meer algemene vordering om volledig mee te werken aan het verstrekken van gegevens, omdat deze te onbepaald was. De rechtbank bepaalde dat de gedaagden binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde informatie moesten verstrekken en dat zij een dwangsom zouden verbeuren bij niet-nakoming.
De uitspraak benadrukte ook het belang van het nemo-tenetur beginsel, dat inhoudt dat niemand gedwongen kan worden om bewijs tegen zichzelf te leveren. De rechtbank stelde dat de informatie die de gedaagden moesten verstrekken, enkel gebruikt mocht worden voor belastingheffing en niet voor strafvervolging. De kosten van de procedure werden aan de gedaagden opgelegd, omdat zij grotendeels in het ongelijk waren gesteld.