ECLI:NL:RBGEL:2022:7111

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3463
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door controleurs

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de besluiten van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) met betrekking tot de herziening van zijn studiefinanciering. Eiser had eerder een uitwonendenbeurs ontvangen, maar deze werd herzien naar een thuiswonendenbeurs, wat leidde tot terugvordering van teveel ontvangen studiefinanciering. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht in het onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiser. De controleurs hebben een huisbezoek afgelegd, maar de rechtbank concludeert dat het onderzoek te beperkt en niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank stelt dat de minister de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden moet vergaren, en dat het rapport van de controleurs niet voldoende inzicht biedt in de wijze waarop het onderzoek is verricht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 1 juni 2022 en herroept de besluiten van 14 december 2021, omdat het niet aannemelijk is gemaakt dat eiser niet op het brp-adres woonde ten tijde van de controle. Eiser krijgt het griffierecht vergoed en de minister wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] (voorheen te [plaats B] , thans) te [plaats C] , eiser

(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) (de minister)

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten van
14 december 2021. Met die besluiten heeft de minister de studiefinanciering (de uitwonendenbeurs) die eerder aan eiser is toegekend over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 december 2021 herzien naar een thuiswonendenbeurs, is de teveel toegekende studiefinanciering over die periode teruggevorderd en is aan eiser met ingang van 1 januari 2022 een thuiswonendenbeurs toegekend.
Met het bestreden besluit van 1 juni 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij die besluiten gebleven.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Bij de aanvraag tot toekenning van de studiefinanciering heeft eiser opgegeven dat hij uitwonend is. Op het opgegeven woonadres wonen zijn opa en oma. Ook in de basisregistratie personen (brp) stond vermeld dat eiser op dit adres woonde.
1.2.
Op 15 december 2021 hebben controleurs namens de minister om 12:15 uur een huisbezoek afgelegd op dit woonadres.
1.2.1.
Uit het verslag van het huisbezoek blijkt onder meer dat:
- na duidelijk hoorbaar aanbellen oma de deur heeft opengedaan;
- oma heeft verklaard dat eiser op dat moment naar school was;
- oma de controleurs, na uitleg over de reden van het huisbezoek, vrijwillig tot de woning heeft toegelaten (met ‘informed consent’);
- oma op verzoek van de controleurs de kamer die bij eiser in gebruik zou zijn heeft laten zien;
- de controleurs oma hebben gevraagd om (in die kamer) spullen te tonen van eiser, zoals boeken, kleding, verzorgingsartikelen;
- oma alleen een trainingsbroek en een shirt die op het bed lagen kon laten zien omdat eiser al die spullen meeneemt in zijn auto.
1.2.2.
De controleurs hebben ook een verklaring van oma opgenomen. Uit die verklaring volgt onder meer dat:
- eiser sinds december 2020 bij haar en haar echtgenoot woont;
- de meubels in de kamer van haar en haar echtgenoot zijn;
- de pannenset op die kamer van eiser is;
- eiser de huur, zo’n € 300 per maand, contant betaalt;
- eiser 5 tot 6 nachten per week daar slaapt;
- eiser een eigen sleutel van de woning heeft.

Beoordeling door de rechtbank

2. Voorop staat dat de herziening van de studiefinanciering van eiser naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor hem belastend besluit is, zodat het aan de minister is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de uitwonende mbo-student als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wet op de studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). [1] Verder geldt dat dit besluit dient te berusten op een onderzoek waarbij de minister voldoet aan zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. [2]
3. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet op het brp-adres woonde ten tijde van de controle. De rechtbank beantwoordt die vraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Heeft de minister het besluit zorgvuldig voorbereid?
4. Eiser voert aan dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat de controleurs geen actieve rol hebben verricht tijdens het onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiser. Ook hebben de controleurs maar twee foto’s gemaakt tijdens het onderzoek. Daarmee wordt de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs ‘onmogelijk’ gemaakt.
5.1.
De minister kan de nodige kennis voor zijn (belastende) besluit vergaren door het laten verrichten van een onderzoek, waarvan een huisbezoek door controleurs die door de minister zijn aangewezen onderdeel kan uitmaken. De resultaten van dat onderzoek moeten zijn vastgelegd in een rapport.
5.1.1.
Dit rapport dient deugdelijk inzicht te geven in de wijze waarop het onderzoek door de controleurs is verricht en waaruit het onderzoek heeft bestaan. Verder moet uit dit rapport volgen wat bij het onderzoek is aangetroffen en wat er ‘voor’ en ‘tegen’ het aannemen van bewoning door de student van het brp-adres pleit. Tot slot moet uit het rapport volgen welke afwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de in het rapport getrokken conclusie omtrent het al dan niet bewonen door de student van het brp-adres.
5.1.2.
Bij het verrichten van dit onderzoek hebben de controleurs een leidende rol. Het is aan de controleurs het onderzoek actief te verrichten.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport niet zorgvuldig tot stand gekomen, waardoor de conclusie van de controleurs dat eiser niet zijn hoofverblijf op het brp-adres had niet op voldoende wijze is onderbouwd. Dat betekent dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank betrekt bij haar oordeel het volgende.
6.1.1.
Uit het rapport van 15 november 2021 volgt dat de controleurs niet meer dan 18 minuten hebben besteed aan het volledige huisbezoek. In die 18 minuten hebben zij aangebeld, met oma gesproken (uitleg gegeven over de reden van het huisbezoek en verzocht om toestemming om binnen te mogen treden) en haar verklaring opgenomen (‘vraag en antwoord’). Er is tijd besteed aan ‘administratieve’ zaken, maar hoeveel tijd dit in beslag heeft genomen blijkt niet uit het rapport. Vervolgens hebben de controleurs de bij eiser in gebruik zijnde kamer, gelegen op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning, bekeken. Andere ruimtes, zoals de badkamer of de woonkamer, hebben zij niet bekeken. Van die 18 minuten maakt ‘reistijd’ in de woning (van de voordeur naar de slaapkamer en weer terug) deel uit. Dat zal schattenderwijs een minuut of twee in beslag hebben genomen. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat de controleurs in de zeer beperkte resterende tijd (18 minuten min de ‘reistijd’ min de tijd voor de administratieve zaken) een behoorlijk onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van eiser hebben kunnen verrichten.
6.1.2.
Dat de controleurs die andere ruimtes mogelijkerwijs niet hebben bekeken omdat oma zou hebben verklaard geen andere zaken (dan een trainingsbroek en een shirt) van eiser te kunnen laten zien, vindt de rechtbank in het licht van de op de controleurs rustende verplichting om een actieve rol in het onderzoek te verrichten onbegrijpelijk en ook onwenselijk.
Naar het oordeel van de rechtbank hoort het (in het geval dat een voor de studerende belastend besluit kan volgen) tot de taak van de actief onderzoekende controleur om ook de andere ruimtes in de woning te bekijken, zeker als de student een familierelatie heeft met de hoofdbewoner(s), de hoofdbewoner verklaart dat de student gebruik maakt van meubels die van de hoofdbewoner zijn, op de bij de student in gebruik zijnde kamer geen aparte sanitaire ruimte/wasgelegenheid en/of kookgelegenheid en koelkast aanwezig is (zijn) en de hoofdbewoner verklaart dat de student daar vijf tot zes nachten per week slaapt. Onder die omstandigheden kan niet worden volstaan met een blik op de bij de student in gebruik zijnde kamer. Ook niet als de hoofdbewoner verklaart dat de andere ruimtes niet bij de studerende in gebruik zouden zijn, hetgeen bij het bestaan van een familierelatie tussen de studerende en de hoofdbewoner(s) en/of het ontbreken van in ieder geval een eigen sanitaire ruimte en/of mogelijkheden om een maaltijd te bereiden uitermate onvoorstelbaar is. Dat zou anders zijn als de hoofdbewoner naast die verklaring weigert om de controleurs tot die andere ruimtes toe te laten. Bovendien is het begrip ‘in gebruik zijn’ voor meerderlei uitleg vatbaar. De rechtbank acht het voorstelbaar dat een hoofdbewoner dan niet onmiddellijk begrijpt dat daarmee ook wordt bedoeld de vraag of de studerende ook gebruik maakt van andere ruimtes van de woning.
6.1.3.
Daar komt nog bij dat oma ook heeft verklaard dat er naast een trainingsbroek en een shirt ook een pannenset op die kamer stond en dat die pannenset óók van eiser is (omdat eiser bezig was met het sparen voor zijn uitzet). De controleurs hebben dat ten onrechte niet bij hun beoordeling betrokken.
7. Omdat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde, gaat het wettelijk vermoeden dat eiser ook in de periode daarvóór niet daar woonde (welk wettelijk vermoeden alleen met onomstotelijk bewijs van de kant van eiser kan worden weerlegd) in dit geval niet op. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, is dus niet van toepassing.
Is het door eiser aangeleverde bewijs meegewogen?
8. Eiser stelt dat de minister ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de verklaring van opa, de andere hoofdbewoner, en de door eiser overgelegde foto’s.
8.1
De door eiser ingebrachte bewijsstukken ziet de rechtbank als tegenbewijs voor de door de minister gestelde aannemelijkheid van het feitelijk niet wonen op het brp‑adres ten tijde van de controle. Aan een beoordeling van het tegenbewijs komt de rechtbank niet toe nu de rechtbank onder 6.1. en verder oordeelt dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en de conclusie van de controleurs, dat eiser niet zijn hoofverblijf op het brp-adres had, niet kan dragen.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 1 juni 2022. Omdat een herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden behoort – een nader onderzoek naar de ten tijde van het huisbezoek bestaande feitelijke woon- en leefsituatie op het brp-adres is onmogelijk – herroept de rechtbank de besluiten van 14 december 2021.
De rechtbank bepaalt verder dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 juni 2022.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50 zal vergoeden.
9.2.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.059. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 juni 2022;
- herroept de besluiten van 14 december 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 juni 2022;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.059 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Verkroost, rechter, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voor het normbedrag voor een uitwonende mbo-student komt in aanmerking de mbo-student die voldoet aan de volgende verplichtingen:
2.Zie onder meer de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4989, en van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:614.