ECLI:NL:RBGEL:2022:689

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
C/05/398381 / KG ZA 22-2
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing executie in kort geding wegens misslagen en belangenafweging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben eisers, bestaande uit vijf vennoten van een aannemingsbedrijf, een kort geding aangespannen tegen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De eisers vorderen schorsing van de executie van een eerder vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, en dat hen in een bodemprocedure was opgelegd. De rechtbank had in dat vonnis geoordeeld dat de gedaagde partij executoriaal beslag had mogen leggen op de eigendommen van de eisers. Eisers stellen dat er sprake is van meerdere feitelijke en juridische misslagen in het vonnis, en dat er nieuwe feiten zijn die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken. De voorzieningenrechter heeft de procedure in kort geding behandeld en geconcludeerd dat het spoedeisend belang van de eisers voldoende is aangetoond. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de eisers bij schorsing van de executie zwaarder wegen dan de belangen van de gedaagde partij bij voortzetting van de executie. De voorzieningenrechter heeft daarom de vorderingen van de eisers toegewezen, de executie van het vonnis geschorst en de gedaagde partij verboden om nieuwe executoriale beslagen te leggen. Tevens is de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/398381 / KG ZA 22-2
Vonnis in kort geding van 11 februari 2022
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eisende partij 1] .,
gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij 3],
wonende te [plaats 1] ,
4.
[eisende partij 4],
wonende te [plaats 1] ,
5.
[eisende partij 5],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaten mr. Y.A. Wehrmeijer en mr. L.H.J. Baijer te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij] .,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.Th.P. van Voorst te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisende partijen] worden genoemd. Eisers sub 1 tot en met 5 zullen hierna afzonderlijk [eisende partij 1] , [eisende partij 2] , [eisende partij 3] , [eisende partij 4] respectievelijk [eisende partij 5] worden genoemd. Gedaagde zal hierna [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 januari 2022, met 34 producties;
  • de brief van 27 januari 2022 van mr. Wehrmeijer, met de producties 35 tot en met 43;
  • de akte van 28 januari 2022 van de zijde van [gedaagde partij] , met 11 producties;
  • de mondelinge behandeling van 28 januari 2022;
  • de spreekaantekeningen van mr. Wehrmeijer en mr. Baijer;
  • de pleitnotities van mr. Van Voorst.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij 2] en [eisende partij 3] zijn de vennoten van [eisende partij 1] . [eisende partij 2] is met [eisende partij 4] in gemeenschap van goederen gehuwd. [eisende partij 5] is de partner van [eisende partij 3] . [eisende partij 1] exploiteert een aannemingsbedrijf.
2.2.
De activiteiten van [gedaagde partij] bestaan uit het (doen) exploiteren van een bouwbedrijf en projectontwikkeling. De heren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) zijn, al dan niet via aan hen gelieerde vennootschappen, de (in)directe bestuurders van [gedaagde partij] . [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [eisende partij 2] nemen via aan hen gelieerde vennootschappen voor gelijke delen deel in het kapitaal van [gedaagde partij] .
2.3.
Bij dagvaarding van 14 maart 2019 heeft [gedaagde partij] bij deze rechtbank (locatie Zutphen) tegen eisers sub 1 tot en met 3 en een aan [eisende partij 2] gelieerde vennootschap een bodemprocedure aangespannen. Op 11 augustus 2021 is door de rechtbank eindvonnis (hierna: het vonnis) gewezen. Het vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is onder nummer ECLI:NL:RBGEL:2021:4326 gepubliceerd op rechtspraak.nl. Voor de verdere feiten verwijst de rechtbank naar het vonnis. In het vonnis is [betrokkene 1] aangeduid als ‘betrokkene 1’ en [betrokkene 2] als ‘betrokkene 2’. [betrokkene 3] is de in r.o. 3.20. van het vonnis genoemde bestuurder.
2.4.
Op 22 september 2021 is het vonnis namens [gedaagde partij] aan eisers sub 1 tot en met 3 betekend, die vervolgens tegen het vonnis hoger beroep hebben aangetekend.
2.5.
Op grond van het vonnis heeft [gedaagde partij] vanaf begin september 2021 executoriaal beslag doen leggen op onder meer goederen (‘eigenaarsaandelen van de woningen’) die toebehoren aan [eisende partij 2] en [eisende partij 4] respectievelijk [eisende partij 3] (hierna ook: de woningen). Daarnaast is executoriaal beslag gelegd op een aantal roerende zaken die in eigendom toebehoren aan [eisende partij 4] respectievelijk [eisende partij 3] en is executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [eisende partij 1] . Er is geen beslag gelegd op goederen die in eigendom toebehoren aan [eisende partij 5] , waaronder haar aandeel in de door haar en [eisende partij 3] bewoonde woning.
2.6.
Bij e-mail van 19 augustus 2017 heeft [betrokkene 2] aan [eisende partij 2] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Subject: De koppen bij elkaar (echt onder ons!)
(…)
Mijn mening is helder: gelijke monniken, gelijke kappen. We moeten er alle drie precies hetzelfde beter van worden, tot de laatste euro.
Als er dan zaken scheef lopen zoals een veranda die weggegeven wordt, of wat er verder ook gebeurt: we kunnen rekenen en trekken het recht zodat we alle drie het zelfde onder de streep overhouden. En welke afspraken er verder ook gemaakt worden: ik heb overal vrede mee, zolang we er alle drie een goed gevoel bij hebben. Dat vind ik het allerbelangrijkste, want dan heb je een basis om op voort te borduren.
(…)
Het antwoord is ook dat we nog steeds aan het begin van de bouw staan en nog alle kans hebben om tot duidelijke afspraken te komen. Zo zie ik het …
Dit is ons eerste gezamenlijke project, en daarbij leer je elkaar pas echt kennen. Dat zie ik niet als een bedreiging, maar als kans. Maar dan moeten we niet meer om elkaar heen lullen, maar gewoon een discussie opstarten en tot een gezamenlijk standpunt komen.
(…)’
2.7.
Bij e-mail van 22 oktober 2017 heeft [betrokkene 2] aan [eisende partij 2] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
[voornaam betrokkene 1] [ [betrokkene 1] , toevoeging voorzieningenrechter] heeft bouwkavel 8 voor een hogere vraagprijs verkocht dan vroeger het geval was.
Hoe e.e.a. ook uitpakt. Het verschil (…) is iets wat we met zijn drietjes doen.
We moeten dit werk, door de vertraging, hogere leverprijzen en nog meer toestanden, toch al op nacalculatiebasis afrekenen.
Het is van de zotte om de aannemer af te rekenen op richtprijzen die hij al lang geleden heeft afgegeven.
(…)
Weet dat ik voor 4000% achter je sta, en dat we die oude grijpstuiver heel duidelijk gaan maken dat we het met zijn drietjes doen, of niet …
Daarom vraag ik je nogmaals: roep een tijd dat we elkaar in Apeldoorn kunnen treffen. Dit soort gezeik moet uit de wereld.
Dan maken we ook duidelijke afspraken wie wat doet. [voornaam betrokkene 1] doet toezeggingen die wij vervolgens na moeten komen. Daar passen wij voor.
Ik heb hem méér dan duidelijk gemaakt dat dit niet mijn werkwijze is (…)
(…)
(…) Ik denk dat je op nacalculatiebasis maar wat plussen en minnen moet manipuleren zodat jij en ik er goed uitspringen (…) Die ouwe grijpstuiver heeft toch de ballen verstand van bouwkosten (…)
(…)’
2.8.
Naar aanleiding van het vonnis hebben partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling en het stellen van zekerheid. De woningen van [eisende partij 2] en [eisende partij 3] hebben een aanzienlijke overwaarde. De hypotheekhouder van de woningen heeft echter niet ingestemd met de vestiging van hypotheekrechten ten gunste van [gedaagde partij] op de woningen.
2.9.
Bij brief van 21 december 2021 aan [eisende partij 1] heeft [gedaagde partij] de in het vonnis genoemde samenwerkingsovereenkomsten opgezegd tegen 1 februari 2022.

3.Het geschil

3.1.
Reijersen vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beslagen opheft c.q. opschort c.q. aan de executie de voorwaarde verbindt tot het stellen van voldoende zekerheid voor de gehele vordering vermeerderd met rente en kosten, zodoende met een opslag van 30% voor de eerste
€ 300.000,00 en 20% over het meerdere, primair in de vorm van een bankgarantie afgegeven door een te goede naam en faam bestaande Nederlandse bank ten gunste van [eisende partijen] , althans in door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen zekerheid;
II. en verbiedt om opnieuw op grond van dezelfde rechtsverhouding executoriaal beslag te doen leggen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 per dag, althans een door de voorzieningenrechter redelijk geachte dwangsom, voor iedere dag of gedeelte van de dag dat [gedaagde partij] na betekening van dit vonnis nalaat hieraan te voldoen;
III. [gedaagde partij] veroordeelt in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 7 dagen na het wijzen van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[eisende partijen] heeft aan zijn vorderingen het volgende, samengevat, ten grondslag gelegd:
i) Het vonnis bevat meerdere klaarblijkelijke feitelijke en juridische misslagen, die maken dat de instandhouding van het vonnis in hoger beroep hoogst onzeker is;
ii) Daarnaast zijn na het vonnis nieuwe feiten ontdekt, waaruit blijkt dat aan de zijde van [eisende partijen] een noodtoestand ontstaat, ofwel dat die feiten rechtvaardigen dat van de beslising wordt afgeweken;
iii) Daarnaast zou de executie niet in redelijkheid uitgevoerd moeten kunnen worden, gelet op de belangenafweging die in het voordeel van [eisende partijen] moet uitvallen.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eisende partijen] vloeit genoegzaam voort uit de aard en grondslagen van zijn vorderingen. Hetgeen [gedaagde partij] daartegen heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. [eisende partijen] is ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gelet op het karakter van de kortgedingprocedure, geen uitgebreid onderzoek naar de feiten past en er geen plaats is voor nadere bewijsvoering of een deskundigenonderzoek.
4.3.
In deze procedure staat in de eerste plaats de vraag centraal of de vorderingen van [eisende partijen] tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis en opheffing van de executoriale beslagen toewijsbaar zijn. Dat is deels het geval. Daarvoor is het volgende van belang.
Partijen in de procedure
4.4.
[gedaagde partij] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eisende partij 5] niet ontvankelijk is omdat geen beslag is gelegd op aan haar in eigendom toebehorende goederen. De voorzieningenrechter gaat aan dit verweer voorbij. Het mag dan zo zijn dat er feitelijk geen beslag is gelegd op aan [eisende partij 5] in eigendom toebehorende goederen, maar [gedaagde partij] gaat eraan voorbij dat - gelet op de hypothecaire financiering van de woning van [eisende partij 5] en [eisende partij 3] - redelijkerwijs mag worden aangenomen dat executie (van het ‘eigenaarsaandeel’ van [eisende partij 3] ) verkoop van de woning onvermijdelijk maakt. Dat dit mogelijk zeer nadelige gevolgen heeft voor [eisende partij 5] , is door [gedaagde partij] niet betwist. Dit maakt dat [eisende partij 5] in deze procedure belanghebbende is en dat zij als zodanig ontvankelijk is.
Processtukken
4.5.
Ter zitting heeft [gedaagde partij] bezwaar gemaakt tegen een aantal door [eisende partijen] overgelegde producties, in het bijzonder de producties 41 en 42. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen [gedaagde partij] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding geeft om de producties bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. Weliswaar zijn de producties pas betrekkelijk kort voor de zitting aan [gedaagde partij] verstrekt, maar dit is inherent aan de kortgedingprocedure en [gedaagde partij] is voldoende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. Niet aannemelijk is dat zij in haar procesbelang is geschaad.
Executiegeschil
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis moet worden onderzocht of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of aan te wenden rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing. In de oordeelsvorming kan wel worden betrokken of de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.7.
Nu er in het onderhavige geval sprake is van een veroordelend vonnis, kan [gedaagde partij] dat vonnis in beginsel ook ten uitvoer leggen.
4.8.
In het vonnis heeft de rechtbank een gemotiveerde beslissing genomen over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarom is de door [eisende partijen] gevorderde schorsing van de executie alleen toewijsbaar indien aangenomen moet worden dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag en/of er sprake is van feiten of omstandigheden die bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na die uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad.
4.9.
Van een klaarblijkelijke feitelijke of juridisch misslag is pas sprake wanneer het gaat om een evidente fout (zie onder meer de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4470). Bij de beoordeling of sprake is van een evidente fout, moet terughoudendheid worden betracht.
4.10.
De stellingen van [eisende partijen] komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat in 2015 een vast bouwbudget (op basis van een bepaald aantal m³ en een bepaalde kostprijs per m³) was overeengekomen. In 2015 is door [eisende partij 2] slechts een ruwe schatting gegeven. Overeengekomen is dat afrekening op nacalculatiebasis zou plaats vinden. Na het vonnis is aanvullend bewijsmateriaal (de e-mails van 19 augustus 2017 en 22 oktober 2017, zie hiervoor onder 2.6 en 2.7) ontdekt waaruit blijkt dat geen bouwbudget van ca. € 1,4 miljoen gold, dat nacalculatie zou plaatsvinden, dat de richtprijzen uit 2015 niet zouden gelden en dat het verlies door partijen zou worden gedeeld. De e-mails zijn nieuwe feiten, die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de beslissing, aldus [eisende partijen] . De rechtbank is uitgegaan van zowel een onjuist (te laag) aantal m³ als van een onjuiste (te lage) prijs per m³. Bovendien strookt de afrekening van [gedaagde partij] niet met wat daadwerkelijk, geruime tijd na 2015, door [eisende partij 1] is gerealiseerd - te weten veel meer m³ tegen aanzienlijk hogere kosten per m³ - en evenmin met hoe de kopers daarvoor hebben betaald. Zodoende wordt - in tegenstelling tot het uitgangspunt van de overeenkomst - het resultaat van het project niet gedeeld, maar komt het verlies voor rekening van [eisende partij 1] . De rechtbank heeft echter ten onrechte de aan de afrekening ten grondslag liggende gegevens niet geverifieerd, maar volstaan met de constatering dat de afrekening niet klopte. Ten onrechte werd daarin ook gerekend met btw en wettelijke handelsrente. Er was echter geen sprake van een btw-belaste activiteit, en evenmin van een handelsovereenkomst, maar van een verdeling van resultaat. Een en ander maakt dat sprake is van misslagen en dat de instandhouding van het vonnis in hoger beroep hoogst onzeker is, aldus [eisende partijen]
4.11.
Volgens [gedaagde partij] is in het vonnis geen sprake van een misslag. Volgens [gedaagde partij] blijkt uit de e-mail van 22 oktober 2017 dat door partijen een bouwbudget is overeengekomen. De uitlating van [betrokkene 2] dat hij dat niet geheel eerlijk vindt ten opzichte van [eisende partij 1] , is niet de mening van [gedaagde partij] ; hij heeft die gedaan op eigen titel en in een afhankelijkheidsrelatie (als opdrachtnemer) van [eisende partij 1] . Door [gedaagde partij] en [eisende partij 1] is in 2015 een bouwbudget overeengekomen. Leidend is de door aannemer [eisende partij 1] goedgekeurde totaalprijs (waarvoor zij verantwoordelijk is) en niet het daadwerkelijk aantal gerealiseerde m³. Per woningtype was vooraf een bouwbudget - niet slechts een ruwe prijsinschatting - vastgesteld, op basis van de m³ en bouwkosten van woningtype Aernt. De aldus bepaalde m³-prijs werd vermenigvuldigd met het aantal m³ van de andere woningtypen, waarbij van juiste aantallen m³ is uitgegaan. Het volgens [eisende partij 1] daadwerkelijk aantal gerealiseerde m³ is niet relevant en is gebaseerd op een aantal onjuiste uitgangspunten. Voor de stijging van de bouwkosten ten opzichte van het vastgestelde bouwbudget is [eisende partij 1] in een ander project gecompenseerd met € 77.000,00.
4.12.
Blijken het vonnis heeft de rechtbank haar oordeel voornamelijk gebaseerd op de (door [eisende partijen] betwiste) stelling van [gedaagde partij] die erop neerkomt dat in 2015 door partijen een vast - als het ware ‘in beton gegoten’ - bouwbudget was overeengekomen (zie met name r.o. 5.3. van het vonnis). In deze kortgedingprocedure heeft [eisende partijen] e-mails van 19 augustus 2017 en 22 oktober 2017 overgelegd. Uit het vonnis blijkt niet dat de inhoud van deze e-mails is meegenomen bij de beslissing; ze worden in ieder geval niet geciteerd bij de feiten. Uit de e-mails is in de eerste plaats af te leiden dat sinds het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst weliswaar geruime tijd verstreken was en men pas aan het begin van de bouw stond, maar dat de basisafspraak die aan de samenwerkingsovereenkomst ten grondslag lag - te weten: het resultaat gelijkelijk verdelen - onverkort gold. Tegelijkertijd is eruit af te leiden dat verdere afspraken nog niet (voldoende) uitgekristalliseerd waren en dat inmiddels afrekening op nacalculatiebasis, in plaats van op in het verleden afgegeven richtprijzen, moest plaatsvinden. [gedaagde partij] heeft aangevoerd dat betreffende e-mails slechts op persoonlijke titel van [betrokkene 2] - in plaats van door of namens [gedaagde partij] - zijn verzonden, maar gelet op het informele karakter van de overige overgelegde onderlinge e-mailcorrespondentie tussen de afzonderlijke (indirecte) bestuurders van [gedaagde partij] - waaronder toen nog [eisende partij 2] - gaat de voorzieningenrechter aan dat verweer voorbij. Op grond van het voorgaande acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de rechtbank, indien zij bekend was met de inhoud van desbetreffende e-mails, niet zonder meer tot de gegeven beslissing zou zijn gekomen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat sprake is van een misslag. Ook de veroordeling tot betaling van wettelijke handelsrente is een kennelijke misslag. Tussen [gedaagde partij] enerzijds en [eisende partij 1] anderzijds is geen handelsovereenkomst gesloten, maar dient slechts een afrekening van het resultaat plaats te vinden op basis van de samenwerkingsovereenkomst. [eisende partij 1] en [gedaagde partij] waren niet jegens elkaar verplicht iets te geven of te doen tegen betaling.
4.13.
[eisende partijen] heeft de opheffing van de beslagen gevorderd, maar daarvoor bestaat onvoldoende grond. [eisende partijen] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk verstrekkende voorziening gerechtvaardigd is, zeker nu wel vaststaat dat partijen nog met elkaar moeten komen tot een afrekening van het project. Daar komt bij dat de vordering van [eisende partijen] en de onderbouwing daarvan zich in deze kortgedingprocedure hebben toegespitst op het (tenminste tijdelijk) voorkomen van de verkoop de woningen van eisers sub 2 tot en met 5 en het, voornamelijk in het belang van de continuïteit van [eisende partij 1] , voorkomen van nieuwe executoriale beslagen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter begrepen dat ter zake van het executoriaal beslag op de roerende zaken inmiddels door [eisende partijen] zekerheid is gesteld ten behoeve van [gedaagde partij] .
Belangenafweging
4.14.
In het vonnis is de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door [gedaagde partij] logischerwijs niet meegewogen bij de beslissing van de rechtbank, omdat deze pas na het vonnis heeft plaatsgevonden. Sterker nog, in het vonnis is [gedaagde partij] veroordeeld tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst. [eisende partijen] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het restitutierisico door deze opzegging aanzienlijk is toegenomen. Immers, in [gedaagde partij] vinden, nu de samenwerkingsovereenkomst is opgezegd, geen activiteiten meer plaats en wordt geen geld meer gegenereerd. Bovendien is voldoende aannemelijk dat het belang van [gedaagde partij] om het vonnis (verder) ten uitvoer te kunnen leggen, is afgenomen nu zij geen te financieren onderneming meer drijft. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de belangen van [eisende partijen] bij schorsing van de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde partij] bij voortzetting van de executie.
4.15.
De voorgaande belangenafweging in samenhang met genoemde misslagen maken dat de tenuitvoerlegging van het vonnis voor zover het betrekking heeft op de woningen zal worden geschorst zolang nog niet in hoger beroep is beslist. De vorderingen van [eisende partijen] zullen in die zin worden toegewezen, waarbij de door [eisende partijen] gevorderde dwangsommen zullen worden gemaximeerd en beperkt zoals in het dictum omschreven.
4.16.
[gedaagde partij] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partijen] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.016,00
€ 1.795,33

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde partij] om het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 11 augustus 2021 (gewezen met kenmerk C/05/376371 / HZ ZA 20-359 en C/05/375824 / HZ ZA 20-349) ten aanzien van de woningen ten uitvoer te (doen) leggen zolang niet onherroepelijk is beslist op de vorderingen die tot de uitspraak van dat vonnis heeft geleid;
5.2.
verbiedt [gedaagde partij] om al dan niet onder derden een of meer nieuwe executoriale beslagen te leggen op goederen die in eigendom toebehoren aan een of meer eisers,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partijen] een dwangsom te betalen van € 25.000,00 (zegge: vijfentwintigduizend euro) voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde partij] niet aan de in 5.1. en/of 5.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partijen] tot op heden begroot op € 1.795,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de achtste dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2022.