ECLI:NL:RBGEL:2022:6315

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
ARN 22/55
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van bijstandsuitkering op basis van immateriële schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 10 november 2022, hebben eisers, [Eiseres A] en [Eiser B], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Dit besluit, genomen op 2 augustus 2021, hield in dat het recht op bijstand van eisers op grond van de Participatiewet werd ingetrokken en dat een bedrag van € 1.318,27 aan verleende bijstand over de periode van 4 maart 2021 tot en met 31 maart 2021 moest worden teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering was gebaseerd op de ontvangst van een immateriële schadevergoeding van € 65.000,-, die eiseres had ontvangen na een schadevergoeding van de onderlinge waarborgmaatschappij MediRisk B.A. voor een hartinfarct.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de gemeente Arnhem een beleid hanteert waarbij 1/3 deel van immateriële schadevergoedingen buiten beschouwing wordt gelaten, terwijl het overige 2/3 deel als vermogen wordt aangemerkt. Eisers hebben betoogd dat deze toepassing van het beleid onjuist en te strikt is, en dat de individuele omstandigheden van eiseres niet zijn meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet voldoende heeft afgewogen of de immateriële schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, en dat de belangen van eisers niet zijn meegenomen in de besluitvorming.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers dient te beslissen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van € 50,- aan eisers te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van bijstandsverlening in relatie tot ontvangen schadevergoedingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/55

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2022

in de zaak tussen

[Eiseres A] en [Eiser B] , te [plaats B] , eisers

(gemachtigde: mr. T.P. Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2021 (verzonden op 30 augustus 2021, het primaire besluit) heeft verweerder besloten het recht van eisers op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 4 maart 2021 tot 30 augustus 2021 in te trekken, met ingang van 30 augustus 2021 te beëindigen en een bedrag van € 1.318,27 aan verleende bijstand over de periode van 4 maart 2021 tot en met 31 maart 2021 van eisers terug te vorderen.
Bij besluit van 20 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2022. Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Koning en mr. B. Klomp.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ( [Eiseres A] , geboren op [geboortedatum D] 1968) en eiser ( [Eiser B] , geboren op [geboortedatum D] 1959) ontvangen van verweerder bijstand naar de gehuwdennorm.
Standpunt verweerder
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende, dat is ontleend aan het primaire besluit, ten grondslag gelegd. De onderlinge waarborgmaatschappij voor Instellingen in de Gezondheidszorg MediRisk B.A. heeft, na een lange verzekeringszaak volgend op het aansprakelijk stellen van Stichting Rijnstate Ziekenhuis, een schadevergoeding toegekend van € 87.500,- voor “het delay” in het stellen van de juiste diagnose, waardoor eiseres in de nacht van 27 op 28 mei 2011 een hartinfarct kreeg. Daarvan is een bedrag van € 30.000,- in de vorm van voorschotten verstrekt en op 4 maart 2021 is een slotuitkering van € 57.500,- aan eiseres betaald.
Volgens de vaststellingsovereenkomst is de vergoeding als volgt opgebouwd:
€ 22.500,- schadevergoeding (materiële schade)
€ 65.000,- smartengeld (immateriële schade).
Vergoedingen voor materiële en immateriële schade worden niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit bijstandsoverweging verantwoord zijn (artikel 31, tweede lid onder 1 van de Pw).
Het is gemeentelijk beleid om de materiële vergoedingen geheel buiten beschouwing te laten en voor de immateriële schadevergoedingen de vaste jurisprudentie te volgen, zoals die zich de voorgaande jaren bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft ontwikkeld. [1] Volgens deze jurisprudentie is het redelijk om gezien het minimumbehoeftekarakter van een bijstandsuitkering 1/3 deel van de immateriële schadevergoedingen buiten beschouwing te laten. Dit wordt niet als vermogen aangemerkt. Het overige 2/3 deel zal als vermogen in aanmerking worden genomen. De geldende vermogensgrens van €12.950,- (bedoeld zal zijn:
€ 12.590,-) wordt daarmee overschreden. De bijstandsuitkering is tot en met 31 maart 2021 betaald, zodat over de periode van 4 maart 2021 tot en met 31 maart 2021 een bedrag van
€ 1.318,27 aan te veel betaalde bijstand wordt teruggevorderd.
2.2.
Verweerder heeft, volgens de door hem gehanteerde richtlijnen, een bedrag van
€ 21.666,67 vrijgelaten (1/3e deel van € 65.000,-). Het resterende bedrag van € 43.333,33 wordt aan het vermogen toegevoegd. Het vrij te laten vermogen voor gehuwden bedraagt € 12.590,-, zodat het in aanmerking te nemen vermogen per 4 maart 2021 € 30.743,33 bedraagt.
Verweerder is van mening dat het beleid juist is uitgevoerd en dat eiseres door de uitvoering van het besluit niet onevenredig hard wordt geraakt.
Standpunt eisers
3. Eisers stellen in beroep het volgende. De discussie spitst zich toe op de vraag of (een deel) van de immateriële schadevergoeding die eiseres heeft ontvangen, reden moet zijn om het recht op uitkering op grond van de Pw aan te tasten (intrekking en terugbetaling). Gezien haar situatie en de achtergronden van de immateriële vergoeding (voor het letsel dat zij heeft en dat een onafwendbaar pad vormt voor haar naar haar overlijden) moet de gehele vergoeding inzake de beoordeling van de Pw buiten beschouwing worden gelaten/blijven.
Het beleid van de gemeente en de toepassing van het beleid “als gebaseerd op de wet” is onjuist/incorrect. Het is een onjuiste dan wel een te strikte toepassing. Eisers wijzen in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021. [2]
Eiser heeft een artikel overgelegd uit “Binnenlands Bestuur” van 18 januari 2021. Uit dit artikel blijkt volgens eisers dat voortschrijdend inzicht duidt op de incorrectheid (en de onevenredigheid en willekeur) in “de toepassing” van immateriële schadevergoedingen op de uitkering. Samengevat deugt het beleid niet en als het al zou deugen, dan heeft een te strikte toepassing onaanvaardbare gevolgen voor eiseres.
Eisers hebben ter zitting nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat een individuele beoordeling niet mogelijk is, omdat ook de wetgever differentieert, door bepaalde vormen van schadevergoeding nadrukkelijk uit te sluiten van het middelenbegrip.
4. In het verweerschrift van 1 september 2022 heeft verweerder een nadere toelichting gegeven.
Verweerder heeft, rekening houdend met het karakter van immateriële schadevergoeding (het compenseren van leed) ervoor gekozen een derde deel vrij te laten. Deze regel is opgesteld voor inwoners van Arnhem die een immateriële schadevergoeding ontvangen. Het zou tot willekeur leiden als er van dit beleid wordt afgeweken omdat er dan onderscheid moet worden gemaakt tussen Arnhemse inwoners die een schadevergoeding ontvangen.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er geen sprake is van gepubliceerd beleid, maar dat hij een extern te raadplegen gedragsregel hanteert. Gezien de aard van de schadevergoeding (smartengeld) is het volgens verweerder moreel lastig om een individuele beoordeling te doen.
Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder l., van de Pw worden niet tot de middelen van een belanghebbende gerekend: bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade.
5.2.
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder m., van de Pw worden niet tot de middelen van een belanghebbende gerekend: giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
5.3.
De bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade zijn opgenomen in artikel 7 van de Regeling Participatiewet IOAW en IOAZ (de Regeling).
Beoordeling door de rechtbank
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan eiseres toegekende immateriële schadevergoeding geen schadevergoeding betreft als genoemd in artikel 7 van de Regeling.
Dit betekent dat in dit geval artikel 31, tweede lid, onder m van de Pw van toepassing is.
De tekst van dit artikel schrijft voor dat het college (verweerder) dient te beoordelen in hoeverre een ontvangen immateriële schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. In een ambtelijk rapport van 2 augustus 2021 wordt vermeld dat voor de uit te voeren beoordeling een richtlijn is vastgesteld. In het primaire besluit wordt verwezen naar gemeentelijk “beleid”. Ter zitting is de regel gekwalificeerd als een vaste gedragsregel. De rechtbank zal in het midden laten wat het karakter is van de gehanteerde regel, omdat het voor haar oordeelsvorming geen verschil uitmaakt. De betreffende regel houdt in dat in alle gevallen 1/3 deel van ontvangen immateriële schadevergoedingen buiten beschouwing wordt gelaten en dat het overige 2/3 deel als vermogen in aanmerking wordt genomen.
7. De rechtbank is het met eisers eens dat het, gezien de tekst van artikel 31, tweede lid, onder m, van de Pw, niet juist is om de regel uniform toe te passen, zonder acht te slaan op individuele omstandigheden van de ontvanger van de schadevergoeding.
Het staat verweerder vrij een regel zoals verweerder die hanteert, tot uitgangspunt te nemen, maar vervolgens zal per geval bezien moeten worden of er redenen zijn om van de regel af te wijken. Door dit bij het primaire en het bestreden besluit na te laten heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt zoals bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarnaast niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).
Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
8. De rechtbank is niet in staat om zelf in de zaak te voorzien omdat de beoordeling door de wetgever aan verweerder is voorbehouden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2015 [3] ligt het in de rede dat verweerder in ieder geval bij de beoordeling betrekt: de leeftijd van eisers, de mogelijkheden om in de toekomst eigen inkomsten te verwerven, de duur van de nog te verwachten periode van bijstandverlening en de kenmerken van de schadevergoeding.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. Er bestaat aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 50,- dient te vergoeden en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers dient te beslissen, met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • bepaalt dat verweerder eisers het griffierecht van € 50,- dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 november 2022
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8390.