ECLI:NL:RBGEL:2022:6302

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
C/05/397891 / HA ZA 21-640
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement en onrechtmatige daad

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 9 november 2022, staat de aansprakelijkheid van de bestuurders van een failliete vennootschap centraal. De eisende partijen, aandeelhouders van een andere vennootschap, hebben een vordering van ruim € 1 miljoen op de failliete vennootschap, die op eigen verzoek in faillissement is verklaard. De eisende partijen houden de gedaagde partijen, die de bestuurders zijn van de failliete vennootschap, aansprakelijk voor de schade die zij lijden door het niet nakomen van een koopovereenkomst. De rechtbank heeft in een tussenvonnis de gedaagde partijen in de gelegenheid gesteld om nadere toelichting te geven op hun handelen en de financiële situatie van de failliete vennootschap. De rechtbank overweegt dat er mogelijk sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat de gedaagde partijen de vennootschap hebben leeggehaald, waardoor de eisende partijen geen verhaal meer hebben voor hun vordering. De zaak is aangehouden voor nadere aktes van de gedaagde partijen, waarin zij moeten reageren op specifieke vragen van de rechtbank over de financiële transacties en de afhandeling van de activa van de failliete vennootschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/397891 / HA ZA 21-640
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. S.M.E. Janssen te Helmond,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij 1],
gevestigd te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde partij 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.H.M. Karens te Ede Gld.
Partijen zullen hierna [eisende partijen] en [gedaagde partijen] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 mei 2022,
  • de akte overlegging producties 16 tot en met 19 van de zijde van [eisende partijen] ,
  • het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 september 2022 met de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van mr. Janssen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van het geschil

2.1.
[eisende partijen] heeft een vordering op [betrokken bedrijf 1] van ruim € 1 mio uit hoofde van een vonnis van deze rechtbank van 5 september 2018. [betrokken bedrijf 1] is op 25 september 2018 op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard. De curator heeft laten weten het faillissement bij gebrek aan baten te zullen opheffen. Verhaal van de vordering van [eisende partijen] op [betrokken bedrijf 1] is derhalve onmogelijk. [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] zijn de directe en indirecte bestuurder van [betrokken bedrijf 1] . [eisende partijen] houdt [gedaagde partijen] aansprakelijk voor de schade die zij hierdoor lijdt op grond van bestuurders- en/of aandeelhoudersaansprakelijkheid. In dit tussenvonnis stelt de rechtbank [gedaagde partijen] in de gelegenheid om een (nadere) toelichting te geven aan de hand van een beperkt aantal vragen waarover nog onduidelijkheid bestaat. Het betreft informatie en gegevens die in het domein van [gedaagde partijen] liggen en waartoe [eisende partijen] geen toegang heeft.

3.De feiten

3.1.
[betrokken bedrijf 2] (hierna: [betrokken bedrijf 2] ) hield zich bezig met de vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen. Daarnaast hield zij zich bezig met het pasteuriseren, incuberen, vervoeren en verwerken van voor champignonteelt-bedrijven benodigde compost. [eisende partijen] zijn twee van de vier aandeelhouders en hebben 50% van de aandelen van [betrokken bedrijf 2] . [betrokken bedrijf 2] heeft in 2013 haar bedrijfsactiviteiten beëindigd. Zij beschikte daarna nog over een bedrijfspand en een omgevingsvergunning voor het composteren van diverse soorten organische stoffen.
3.2.
[gedaagde partij 1] , opgericht in 2005, is een holdingmaatschappij waarvan Van [gedaagde partij 2] enig bestuurder en aandeelhouder is.
3.3.
[gedaagde partij 1] was op haar beurt bestuurder van het op 23 maart 2015 opgerichte [betrokken bedrijf 1] In artikel 2 van de statuten wordt de doelstelling van [betrokken bedrijf 1] als volgt omschreven: beheer, reparatie en onderhoud van gemotoriseerde voertuigen, en de handel in en verhuur van gemotoriseerde voertuigen. De naam van [betrokken bedrijf 1] is op 13 september 2018 gewijzigd in [nieuwe naam betrokken bedrijf 1] De activiteiten van [betrokken bedrijf 1] bestonden eind 2018 volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit: slopen van bouwwerken, beheer van onroerend goed, het adviseren en begeleiden en uitvoeren van sloopwerkzaamheden, het investeren in registergoederen, het beheren en exploiteren alsmede het aan – en verkopen van registergoederen, het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het besturen van en het (doen) financieren van andere ondernemingen.
3.4.
[betrokken bedrijf 1] had in 2015 100% deelnemingen in twee (dochter)vennootschappen: [betrokken bedrijf 3] . en [betrokken bedrijf 4] (hierna ook aangeduid als ‘de werkmaatschappijen’). [betrokken bedrijf 3] hield zich bezig met het verhandelen en vervoeren van alle soorten drijfmest en fourages.
3.5.
Op 9 december 2013 heeft [betrokken bedrijf 2] een verandervergunning op grond van de Wabo aangevraagd. Deze verandervergunning is bij beschikking van 24 juni 2014 verleend.
3.6.
In 2014 hebben de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] aan [betrokken bedrijf 5] (hierna: [betrokken bedrijf 5] ) de opdracht verstrekt om alle aandelen in het kapitaal van [betrokken bedrijf 2] te koop aan te bieden en te onderhandelen met potentiële kopers.
3.7.
Eind 2014 hebben [gedaagde partij 2] en [betrokkene 1] , medecompagnon van [gedaagde partij 2] en/of beoogd bedrijfsleider van [betrokken bedrijf 2] , zich aangediend als potentiële kopers van [betrokken bedrijf 2] en zijn er gesprekken gevoerd over een overname. Deze gesprekken hebben geleid tot een op 23 december 2014 namens de verkopers toegezonden concept-koopovereenkomst tussen de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] en [betrokken bedrijf 3] , één van de werkmaatschappijen van [betrokken bedrijf 1] . De aan [betrokken bedrijf 2] verleende omgevingsvergunning van 24 juni 2014 was als bijlage 3 bij de concept-koopovereenkomst gevoegd. Doordat [betrokken bedrijf 3] de financiering niet rond kreeg, is de transactie op dat moment niet doorgegaan.
3.8.
In juni 2015 zijn partijen op initiatief van [gedaagde partij 2] wederom met elkaar in gesprek gegaan en heeft [gedaagde partij 2] bij e-mail van 25 juni 2015 een voorstel gedaan voor de koop van de aandelen. In deze e-mail is onder meer vermeld:
Het voorstel van € 100.000 per aandeelhouder te betalen, en de andere € 600.000 in maandelijkse termijnen af te lossen over een termijn van 5 jaar gingen wij mee akkoord. Mochten we wel eerder een bankfinanciering krijgen om het restant dan in 1 keer af te lossen (…)
Meer als € 200.000 kunnen wij dan ook niet betalen omdat we ook nog € 200.000 nodig hebben om het project op te starten en te kunnen laten draaien, overdrachtsbelasting, notaris en makelaarskosten, ammoniak schrubber, elektrische installatie en machines te kunnen bekostigen.
Aangezien we er wel degelijk belang bij hebben om zsm te kunnen draaien is ons voorstel om bovenstaande bij notaris vast te leggen en wanneer getekend dat wij daarna alvast voorbereidende werkzaamheden kunnen treffen om spoedig aan de slag te kunnen. (…)’
3.9.
Naar aanleiding van een bespreking van 29 juni 2015 heeft [betrokken bedrijf 5] op 1 juli 2015 de eerdere concept-akte van levering aangepast en deze met de omgevingsvergunning aan [gedaagde partij 2] toegezonden. Op verzoek van [gedaagde partij 2] heeft [betrokken bedrijf 5] vervolgens de naam van de koper van de aandelen gewijzigd in [betrokken bedrijf 1] (in plaats van [betrokken bedrijf 3] ) en heeft hij op 14 juli 2015 per e-mail de definitieve versie van de akte van koop en verkoop van [betrokken bedrijf 2] met bijlagen toegezonden aan [gedaagde partij 2] . Op 15 juli 2015 heeft [gedaagde partij 2] per e-mail bevestigd dat de opgemerkte punten zijn verwerkt en dat hij donderdag/vrijdag kan komen tekenen. Daarna heeft [gedaagde partijen] zich echter teruggetrokken en is hij op
17 juli 2015 niet tot ondertekening en nakoming van de koopovereenkomst overgegaan.
3.10.
In een brief van 22 september 2015 heeft de advocaat van de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] [betrokken bedrijf 1] , [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] in gebreke gesteld en aansprakelijk gesteld voor de schade die zou ontstaan indien [betrokken bedrijf 1] de koopovereenkomst niet binnen acht dagen na dagtekening zou nakomen.
3.11.
In april 2016 hebben de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] een procedure aanhangig gemaakt tegen [betrokken bedrijf 1] en – kort samengevat – nakoming van de koopovereenkomst gevorderd onder verbeurte van een dwangsom.
3.12.
In oktober 2016 heeft [betrokken bedrijf 1] alle aandelen van haar werkmaatschappij [betrokken bedrijf 3] overgedragen aan [betrokken bedrijf 6] .
3.13.
[betrokken bedrijf 3] is op 5 december 2017 in staat van faillissement verklaard. [betrokken bedrijf 6] . is in 2019 ontbonden.
3.14.
In een tussenvonnis van deze rechtbank van 15 februari 2017 zijn de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de door hen gestelde koopovereenkomst met [betrokken bedrijf 1] tot stand is gekomen. In het eindvonnis van
5 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de zij daarin zijn geslaagd en zijn de vorderingen toegewezen.
3.15.
Nadat de advocaat van de aandeelhouders van [betrokken bedrijf 2] bij e-mail van 11 september 2018 tevergeefs aan de advocaat van [betrokken bedrijf 1] had gevraagd of zij bereid was om alsnog na te komen, heeft hij op 25 september 2018 het vonnis laten betekenen.
3.16.
Op 25 september 2018 is [betrokken bedrijf 1] op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. R.H.H. van Wijk als curator. De curator heeft op
5 oktober 2018 aan [eisende partijen] laten weten dat hij de koopovereenkomst niet gestand doet.
3.17.
In het negende faillissementsverslag van 16 maart 2021 vermeldt de curator dat [gedaagde partij 2] zelf twee belangrijke oorzaken voor het faillissement van [betrokken bedrijf 1] heeft aangegeven:
De opzegging door de Rabobank van de bankfinanciering ten aanzien van enkele (voormalige) groepsmaatschappijen waarin [gedaagde partij 2] samen met zijn vader en broer verschillende ondernemingen dreven. De hoofdelijkheid en afgegeven zekerheden onder het bankkrediet waren nooit beëindigd en de Rabobank deed bij het aflossen van het opgezegde bankkrediet met name een beroep op de exploitatierekening van [betrokken bedrijf 1] en haar dochtervennootschap [betrokken bedrijf 3] , die daardoor in financiële problemen kwamen. De activiteiten van [betrokken bedrijf 1] en haar dochtervennootschappen zijn blijkbaar twee jaar geleden al gestaakt.
Onder het op 5 september 2018 gewezen vonnis diende [betrokken bedrijf 1] de aandelen en vastgoed af te nemen tegen een koopprijs van € 800.000 en een boete te betalen van € 100.000 te vermeerderen met rente en proceskosten, alsmede een dwangsom van
€ 1.000 per dag dat niet is afgenomen. De totale vordering is opgelopen tot ruim
€ 1,2 miljoen, nog afgezien van de afnameverplichting.
Over de rechtmatigheid vermeldt de curator in het verslag onder 7.7:
Op 23 oktober 2016 heeft Failliet alle aandelen in het geplaatst kapitaal van [betrokken bedrijf 3] . verkocht aan [betrokken bedrijf 6] . Tegelijkertijd hebben partijen een geldleningsovereenkomst gesloten waarbij Failliet EUR 450.000 heeft geleend aan [betrokken bedrijf 3] . De curator van het inmiddels gefailleerde [betrokken bedrijf 3] stelt dat laatstgenoemde uit hoofde van een r/c-verhouding dan wel als gevolg van paulianauze onttrekkingen een vordering heeft op Failliet in plaats van andersom. De curator heeft e.e.a. in onderzoek. (8-11-2018)
Onderzoek afgerond. Geen onrechtmatigheden aangetroffen. (20-11-2020)
3.18.
Op 1 december 2021 heeft [eisende partijen] conservatoire derdenbeslagen gelegd ten laste van [gedaagde partij 2] .

4.Het geschil

4.1.
[eisende partijen] vordert om in een zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde partijen] jegens [eisende partijen] onrechtmatig heeft gehandeld;
II. [gedaagde partijen] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eisende partijen] van een schadevergoeding van € 1.182.749,87, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 30 september 2015, althans 25 september 2018, althans de dag van dagvaarding, tot aan de dag van volledige voldoening;
III. [gedaagde partijen] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige voldoening;
IV. [gedaagde partijen] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief nakosten en inclusief de beslagkosten van € 5.194,60, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis is betaald.
4.2.
[eisende partijen] legt kort samengevat het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [gedaagde partijen] is namens [betrokken bedrijf 1] een koopovereenkomst aangegaan terwijl zij wist of behoorde te weten dat [betrokken bedrijf 1] deze niet zou kunnen nakomen. Verder heeft [gedaagde partijen] in het jaar waarin [eisende partijen] een procedure tot nakoming van de koopovereenkomst met [betrokken bedrijf 1] is gestart, de vennootschap leeggehaald en de activiteiten gestaakt. Op deze wijze heeft [eisende partijen] bewerkstelligd dat [betrokken bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal meer bood voor de als gevolg daarvan ontstane schadevergoedings-vordering van [eisende partijen] Verder kan [eisende partijen] misbruik van bevoegdheid worden verweten in verband met het feit dat zij onder deze omstandigheden vlak nadat het vonnis was gewezen, zelf het faillissement van [betrokken bedrijf 1] heeft aangevraagd. [gedaagde partij 1] als bestuurder en [gedaagde partij 2] als indirect bestuurder van [betrokken bedrijf 1] zijn daarom op grond van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW jo. 2:11 BW aansprakelijk voor de betaling van het bedrag dat [eisende partijen] nog te vorderen heeft van [betrokken bedrijf 1] . [gedaagde partijen] is in haar hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder eveneens ex artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de ontstane schade aangezien zij haar zorgplicht jegens [eisende partijen] niet is nagekomen en geen financiering heeft verstrekt aan [betrokken bedrijf 1] toen dat nodig was, aldus [eisende partijen]
4.3.
[gedaagde partijen] betwist dat zij op een van de genoemde gronden aansprakelijk kan worden gehouden en betwist ook dat [eisende partijen] door de vermeende onrechtmatige handelingen van [gedaagde partijen] benadeeld is. [gedaagde partijen] concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen, opheffing van de beslagen en vraagt een verbod om opnieuw beslag te kunnen leggen ten laste van [gedaagde partijen] indien [eisende partijen] hoger beroep zou instellen tegen een afwijzend vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1 mio.

5.De beoordeling

Bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] in privé

5.1.
Het gaat hier om benadeling van [eisende partijen] als schuldeiser van de [betrokken bedrijf 1] . Als gevolg van het faillissement van [betrokken bedrijf 1] is de vordering die [eisende partijen] uit hoofde van het vonnis van 5 september 2018 op [betrokken bedrijf 1] heeft, niet voldaan. Beoordeeld moet worden of de bestuurder en indirect bestuurder van [betrokken bedrijf 1] voor de schade van [eisende partijen] aansprakelijk zijn. Volgens [eisende partijen] hebben zij onrechtmatig jegens hen gehandeld door hun taak als bestuurder onbehoorlijk te vervullen (artikel 6:162 BW).
5.2.
Van aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:9 BW kan pas sprake zijn bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder, waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Als maatstaf geldt dat de bestuurder heeft gehandeld zoals geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld. Voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad bij de taakvervulling als bestuurder is verder vereist dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. De toerekeningsmaatstaf wordt daarbij ingekleurd door de maatstaf van artikel 2:9 BW.
5.3.
Uit het arrest Ontvanger/Roelofsen [1] volgt dat binnen de categorie benadeling van een schuldeiser, zoals in deze zaak aan de orde, twee typen gevallen kunnen worden onderscheiden waarin een bestuurder naast de rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld. De eerste categorie wordt in de jurisprudentie aangeduid als de Beklamel-categorie, en de tweede categorie betreft de gevallen waarin er sprake is van frustratie van betaling en verhaal. [eisende partijen] beroept zich op beide grondslagen. De rechtbank ziet aanleiding om zich in dit tussenvonnis vooralsnog alleen te richten op de frustratie van betaling en verhaal.
Frustratie van betaling en verhaal
5.4.
[eisende partijen] heeft onder meer gesteld dat [gedaagde partijen] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakwam, en dat zij ook geen verhaal meer zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Zij heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd:
[gedaagde partijen] heeft de vennootschap ervan weerhouden om de koopovereenkomst na te komen en heeft zich teruggetrokken terwijl a. evident was dat [betrokken bedrijf 1] reeds gebonden was, en b. de opgevoerde reden voor het terugtrekken niet de werkelijke reden kan zijn geweest. De omgevingsvergunning was immers reeds op 23 december 2014, en op 1 juli 2015 nogmaals, aan [gedaagde partij 2] toegezonden.
[gedaagde partijen] heeft de vennootschap leeggehaald, terwijl zij rekening diende te houden met de (reële) kans dat de vorderingen van [eisende partijen] in rechte zouden worden toegewezen.
[gedaagde partijen] heeft blijkens het verslag van de curator de bedrijfsactiviteiten van [betrokken bedrijf 1] in 2016 gestaakt, geen nieuwe activiteiten opgestart, en de activa uit [betrokken bedrijf 1] gehaald. Dit is gebeurd met de bedoeling het bedrijf op te heffen en om zo de verhaalsmogelijkheden te frustreren. Die bedoeling blijkt ook uit faillissementsverslag van de curator.
In december 2015 is de financiële situatie van [betrokken bedrijf 1] nog verbeterd ten opzichte van maart 2015 en zijn de activa gestegen van € 84.010,00 naar
€ 1.516.152,00. In 2016 is de financiële situatie echter volledig veranderd.
In 2016 nemen materiele en financiële vaste activa af van ruim € 525.193,00 naar 0, en nemen de vlottende activa (vorderingen en ‘overlopende activa’) af met circa
€ 950.000,00 (van € 990.959,00 naar € 34.781,00). Het eigen vermogen is zelfs verminderd met ruim € 820.000,00 (doordat de post ‘Overige reserves’ is afgenomen van € 353.212,00 positief naar € 469.319,00 negatief).
Van het ene op het andere jaar is er plotseling een verlies gemaakt van
€ 822.531,00, terwijl er in 2015 nog een winst is gemaakt van € 353.212,00. Hiervoor zijn geen plausibele verklaringen gegeven door [gedaagde partijen] zodat [eisende partijen] concludeert dat [gedaagde partijen] de vennootschap welbewust van een financieel gezonde situatie naar een financieel ongezonde situatie heeft laten gaan.
In oktober 2016 is werkmaatschappij [betrokken bedrijf 3] verkocht aan [betrokken bedrijf 6] . maar onduidelijk is welke koopprijs hiervoor is betaald en wat er met de verkoopopbrengst is gebeurd. Ook heeft [gedaagde partijen] niet toegelicht wat de achtergrond is van de aan [betrokken bedrijf 6] . verstrekte lening van
€ 450.000,00. Uit een faillissementsverslag van 24 juli 2018 van de curator van [betrokken bedrijf 3] blijkt dat de curator voornemens was die kooptransactie te onderzoeken en dat er naar zijn oordeel sprake was van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder van [betrokken bedrijf 3] . Als [betrokken bedrijf 1] met de verkoopopbrengst van de aandelen derden heeft betaald, zijn er selectieve betalingen verricht aangezien [eisende partijen] geen betaling heeft ontvangen.
[gedaagde partijen] heeft na het eindvonnis van 5 september 2018 zelf het faillissement van [betrokken bedrijf 1] aangevraagd en vlak daarvoor de naam nog gewijzigd.
De overgelegde jaarrekening van 2015 van [betrokken bedrijf 1] is onvolledig. Uit de inhoudsopgave volgt dat er een paragraaf 3.1 en 3.2 is over de mededeling waarom een controleverklaring ontbreekt en de regeling over de bestemming van het resultaat. Deze informatie heeft [gedaagde partijen] kennelijk bewust niet bijgevoegd.
5.5.
[gedaagde partijen] betwist dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen bij het niet nakomen van de overeenkomst aangezien [gedaagde partijen] van mening was dat er nog geen wilsovereenstemming was bereikt en [betrokken bedrijf 1] de procedure zou winnen. Dat de rechtbank anders zou oordelen, kon en behoefde hij in juli 2015 niet te bevroeden. Verder betwist [gedaagde partijen] dat sprake is geweest van het leeghalen van [betrokken bedrijf 1] . Zij wijst daarbij op het feit dat de curator geen paulianeus handelen heeft geconstateerd. Verder voert zij aan de [eisende partijen] de jaarstukken onjuist heeft geïnterpreteerd. Zij stelt dat het aanvankelijke positieve resultaat uit de deelnemingen in de twee werkmaatschappijen in 2016 is gewijzigd in een verlies van bijna € 400.000,00. [betrokken bedrijf 3] en [betrokken bedrijf 4] waren door marktontwikkelingen dermate verliesgevend geworden dat ze zijn afgestoten. Op pagina 23 van de jaarrekening van 2016 van [betrokken bedrijf 1] staat hierover:
  • ‘Resultaat deelneming verkoop [betrokken bedrijf 3] ’ : - € 269.661
  • ‘Resultaat deelneming verkoop [betrokken bedrijf 4] : - € 129.208
Verder voert [gedaagde partijen] aan dat met de opbrengst van de aandelen (en van de machines, inventaris en vervoermiddelen met een waarde van ruim € 100.000,00) verplichtingen aan derden zijn betaald, verband houdende met financiering van de afgestoten activa. Vanwege het stilvallen van de operationele activiteiten van de dochtervennootschappen zijn ook de activiteiten van [betrokken bedrijf 1] , die alleen bestonden uit verhuur van door haar dochters gebruikte transportmiddelen, in 2016 stilgevallen. Toen het vonnis in september 2018 ongunstig bleek, bleef slechts de optie van eigen aangifte faillissement over voor het bestuur van [betrokken bedrijf 1] , aldus [gedaagde partijen]
5.6.
De rechtbank overweegt het volgende. Ter zitting is [gedaagde partijen] in de gelegenheid gesteld om nadere toelichting te verschaffen omtrent de afname van de activa en meer specifiek nader toe te lichten was er is gebeurd met de opbrengst van de verkoop van de aandelen in [betrokken bedrijf 3] . Desgevraagd heeft [gedaagde partij 2] hierover verklaard dat hij zich niet meer kon herinneren hoe deze aandelenverkoop heeft plaatsgevonden, wat de koopprijs voor de aandelen was en wat de achtergrond is geweest van de aan de koper verstrekte lening van € 450.000,00. Verder is ter zitting aan [gedaagde partij 2] gevraagd hoe het in 2016 gerealiseerde aanzienlijke verlies kan worden verklaard, en meer specifiek om daarbij ook in te gaan op de oorzaak van de opvallende toename van de algemene bedrijfskosten, die in 2015 nog € 3.664,00 bedroegen en in 2016 € 418.349,00. Hier moest [gedaagde partij 2] het antwoord op schuldig blijven.
5.7.
Aangezien de antwoorden op deze vragen niet uit openbare stukken zijn te halen en dus niet door [eisende partijen] kunnen worden achterhaald, lag het op de weg van [gedaagde partijen] om hierover duidelijkheid te verschaffen. Vooralsnog is dit niet, althans onvoldoende, gebeurd. Hoewel het op de weg lag van [gedaagde partijen] om gemotiveerd te betwisten dat zij de vennootschap heeft leeggehaald, zoals [eisende partijen] gemotiveerd heeft gesteld, zal de rechtbank [gedaagde partijen] in de gelegenheid stellen om bij akte op een aantal zaken te reageren. Weliswaar had [gedaagde partij 2] gelet op de in de dagvaarding genoemde verwijten en opgeworpen vragen kunnen weten dat hij niet zou kunnen volstaan met algemene betwistingen en een gebrek aan een actieve herinnering, maar de rechtbank acht het niet onmogelijk dat [gedaagde partijen] op sommige vragen van de rechtbank minder goed was voorbereid. Bovendien is van de zijde van [gedaagde partijen] ter zitting aangeboden om zich te willen inspannen om bepaalde informatie alsnog boven tafel te halen, ondanks het feit dat veel gegevens bij de curator en de boekhouder zouden liggen en moeilijk zouden zijn te achterhalen. Verder is de verkoop van 100% van de aandelen in [betrokken bedrijf 4] ter zitting onvoldoende aan de orde geweest en heeft de rechtbank tevens behoefte aan een toelichting hieromtrent.
5.8.
De rechtbank zal [gedaagde partijen] dan ook in de gelegenheid stellen om zich bij akte kort en bondig, en zoveel als mogelijk onderbouwd met stukken, uit te laten over de navolgende vragen:
Wat was de opbrengst van de aan [betrokken bedrijf 6] . verkochte aandelen in [betrokken bedrijf 3] , wat heeft [betrokken bedrijf 1] met deze opbrengst gedaan en waarom is in oktober 2016 een lening aan [betrokken bedrijf 3] verstrekt en kort daarna afgeboekt?
Welke verklaring kan worden gegeven voor de opvallende toename van de algemene bedrijfskosten, die in 2015 nog € 3.664,00 bedroegen en in 2016 € 418.349,00 (waarvan € 20.443,00 aan kosten van accountants, juristen en notarissen en
€ 397.906,00 aan ‘overige algemene kosten’), en stonden hier reële verplichtingen tegenover?
3. Uit de jaarrekening van [betrokken bedrijf 1] blijkt dat niet alleen [betrokken bedrijf 3] . maar ook [betrokken bedrijf 4] in 2016 is afgestoten. In het openbaar faillissementsverslag van 16 maart 2021 van [betrokken bedrijf 1] is echter vermeld dat failliet 100% aandeelhouder is van het geplaatste kapitaal van [betrokken bedrijf 7] (voorheen genaamd: [betrokken bedrijf 4] ) en dat de waarde van die aandelen wordt geschat op € 0. Hoe kan dit worden verklaard, en indien [betrokken bedrijf 4] wel in 2016 is afgestoten, wat is er dan met deze opbrengst gebeurd?
5.9.
Het is [gedaagde partijen] niet toegestaan om in de akte nog op andere onderwerpen in te gaan dan de onder 5.8 genoemde en de akte dient beperkt te blijven tot vier pagina’s. Bij deze akte mag [gedaagde partijen] tevens, conform het op zitting gedane aanbod, de ontbrekende pagina 21 van de jaarrekening van [betrokken bedrijf 1] van 2015 in het geding brengen, zo nodig met een korte toelichting hierop. [eisende partijen] zal in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij antwoordakte te reageren.
5.10.
In afwachting van de nadere aktes wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 december 2022voor het nemen van een akte door [gedaagde partijen] als bedoeld in rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9, waarna [eisende partijen] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.

Voetnoten

1.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, bevestigd in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 (Hezemans Air) en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 (RCI)