ECLI:NL:RBGEL:2022:5181

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 september 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 344
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet en de toepassing van het systeem van achteraf verrekenen van inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar haar recht op bijstand werd per 1 april 2020 beëindigd. De gemeente heeft vervolgens bijstand over de maanden maart en april 2020 teruggevorderd, omdat eiseres in die periode inkomsten had die niet correct waren verrekend. Eiseres betwistte de terugvordering en stelde dat er meer was teruggevorderd dan zij had ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente een systeem hanteert waarbij inkomsten achteraf worden verrekend, wat in dit geval heeft geleid tot een onjuiste terugvordering. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering niet meer kon bedragen dan het bedrag dat eiseres feitelijk had ontvangen in april 2020, namelijk € 123,88. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de terugvordering vastgesteld op dit bedrag. Daarnaast heeft de rechtbank de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres en bepaald dat het griffierecht aan haar moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de Participatiewet en de noodzaak om bijstandsuitkeringen per kalendermaand te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 22/344

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder
(gemachtigde: M.M.J. de Vries)

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 27 oktober 2020 beëindigd, over de periode van 1 april 2020 tot 27 oktober 2020 ingetrokken en verleende bijstand over de maanden maart en april 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 923,94.
Bij besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Koning.
Op 20 juli 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving bijstand van verweerder naar de norm voor een alleenstaande. Sinds augustus 2017 heeft eiseres inkomsten uit arbeid, waarvan zij maandelijks opgave heeft gedaan bij verweerder. De inkomsten over de maand waarin deze zijn verdiend zijn door verweerder maandelijks verrekend met de bijstand van de opvolgende maand.
Op 1 april 2020 heeft eiseres verweerder ervan in kennis gesteld dat zij met ingang van 1 april 2020 haar aantal werkuren heeft uitgebreid van 15 naar 18 uur per week. In verband hiermee heeft eiseres verweerder verzocht om haar bijstand met ingang van 1 april 2020 te stoppen, omdat haar inkomsten – in verband met de urenuitbreiding – net op de bijstandsgrens zullen komen te liggen.
Op 15 april 2020 heeft eiseres bij verweerder opgave gedaan van de inkomsten over de maand maart 2020.
Verweerder heeft een onderzoek ingesteld en is overgegaan tot de besluitvorming zoals vermeld onder ’procesverloop’.
Standpunt van verweerder
2.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
2.2.
Er is sprake van zogenaamde inkomstenkorting achteraf. Dit betekent dat de ontvangen inkomsten niet in de rechtmaand zelf zijn gekort, maar een maand later. Omdat vaak pas ruim na de boeking van de uitkering bekend is wat de inkomsten zijn en klanten in financiële problemen kunnen komen als er eerder wordt gekort omdat de vaste lasten maandelijks betaald moeten worden, worden de inkomsten een maand later, dus achteraf, gekort. In het geval van eiseres is dit ook gebeurd.
De inkomsten over de eerste rechtmaand, augustus 2017, hadden op de uitkering van die maand gekort moeten worden. Deze zijn echter pas gekort in de maand september 2017. Daardoor heeft eiseres in augustus 2017 de volledige uitkering ontvangen, terwijl de inkomsten van die maand gekort hadden moeten worden. Verweerder heeft eiseres van deze wijze van achteraf verrekenen bij brief van 28 augustus 2017 in kennis gesteld. In oktober 2017 zijn de inkomsten gekort uit september 2017, etc. Dit is zo doorgelopen tot en met april 2020.
Per 1 april 2020 heeft eiseres inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Eiseres had daarom per 1 april 2020 geen recht meer op een (aanvullende) uitkering. De inkomsten over maart 2020 moesten echter nog verrekend worden.
2.3.
Verweerder heeft de terugvordering als volgt gespecificeerd:
Over april 2020 is het volgende geboekt:
Toegekende norm € 1.052,32
Gekorte alimentatie € 128,38-
Gekorte inkomsten maart € 731,39-
Reservering vakantiegeld * € 16,05-
--------------
Totaal € 176,50
Aflossing vordering € 52,62
Uitbetaald € 123,88
*De netto-inkomsten van € 793,08 inclusief vrijlating en vt = € 731,39 te korten.
Te veel verstrekt:
Inkomsten maart € 731,39
Te veel uitbetaald vakantiegeld € 16,05 (uitbetaald in mei 2020)
Aflossing op vordering € 52,62
Uitbetaald € 123,88+
€ 192,55+
-----------
Totaal € 923,94
Standpunt van eiseres
3. Eiseres betwist dat er sprake is van een te veel betaald bedrag aan bijstand, en zo er al sprake is van een terugvordering, dan betwist zij de hoogte van het door verweerder teruggevorderde bedrag. Er wordt (veel) meer teruggevorderd dan eiseres aan bijstand heeft ontvangen. Verweerder heeft, ondanks herhaalde verzoeken van eiseres, geen duidelijkheid kunnen geven over de toegekende bedragen aan bijstand. Volgens eiseres heeft verweerder verzuimd om over de maanden februari, maart, april en oktober 2018 de vrijlatingsregeling op een deel van de inkomsten toe te passen.
Beoordeling door de rechtbank
4. Het bestreden besluit heeft betrekking op de verleende bijstand over de maand april 2020. Zoals ter zitting met partijen is besproken valt de door eiseres gestelde onjuist toegepaste vrijlatingsregeling over de maanden februari, maart, april en oktober 2018 buiten de reikwijdte van het bestreden besluit. Dit betekent dat de rechtbank over deze beroepsgrond geen oordeel zal geven.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres met ingang van 1 april 2020 geen recht meer heeft op bijstand. Eiseres heeft verweerder zelf verzocht om de bijstand, gelet op haar vanaf 1 april 2020 toegenomen inkomsten, te stoppen en verweerder heeft het recht op bijstand per deze datum ingetrokken.
6.1.
Uit het door verweerder toegepaste systeem van het achteraf verrekenen van inkomsten vloeit het volgende voort.
6.2.
Over april 2020 is aan eiseres nog bijstand uitbetaald waarbij de inkomsten over de maand maart 2020 ten bedrage van € 731,39 alsmede een bedrag van € 52,62 ter aflossing van een vordering, met die uitkering zijn verrekend, zodat eiseres in april 2020 feitelijk een bedrag aan bijstand ontving van € 123,88. Dit bedrag is door eiseres niet bestreden. Eiseres betwist de terugvordering in feite uitsluitend voor zover het gaat om een bedrag dat hoger is dan het bedrag van € 123,88.
6.3.
Uit de stukken en de toelichting van verweerder op zitting blijkt dat verweerder als volgt redeneert: over de maand april 2020 zijn weliswaar de inkomsten van maart 2020 verrekend met de bijstand, maar dit bleek achteraf niet mogelijk, omdat het recht op bijstand vanaf 1 april 2020 is ingetrokken. Dit heeft verweerder ertoe gebracht om de in april 2020 uitbetaalde bijstand, de inkomsten en de verrekende vordering, vermeerderd met een bedrag van € 16,05 aan vakantiegeld, van eiseres terug te vorderen (€ 123,88 + € 731,39 + € 52,62 + € 16,05 = € 923,94).
De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee een bedrag van € 923,94 van eiseres heeft teruggevorderd, terwijl eiseres in april 2020 een bedrag van € 123,88 aan bijstand heeft ontvangen. Aldus wordt meer teruggevorderd dan eiseres feitelijk heeft ontvangen.
7.1.
Het door verweerder toegepaste systeem van achteraf verrekenen van inkomsten heeft ertoe geleid dat eiseres bij aanvang van de werkzaamheden over de maand augustus 2017 een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen (de inkomsten over de maand augustus 2017 werden immers op de bijstand over de maand september 2017 in mindering gebracht). Het systeem werkte vervolgens goed, tot op enig moment geen recht meer op bijstand bestond, in dit geval per 1 april 2020. Op dat moment resteerde een maand aan niet meer verrekenbare inkomsten (de maand maart 2020). In feite wordt hiermee een aan het begin van de bijstandperiode te veel verstrekt bedrag aan bijstand (namelijk in augustus 2017) doorgeschoven naar het moment van intrekking of beëindiging van de bijstand. De rechtbank is van oordeel dat dit niet juist is, omdat de algemene bijstand op grond van artikel 45, eerste lid van de Pw
per kalendermaandwordt vastgesteld en betaald. Dit betekent dat een beoordeling per maand gedaan dient te worden – in dit geval de maand april 2020 – en dat slechts de kosten van in die maand te veel verleende bijstand kunnen worden teruggevorderd. De rechtbank oordeelt op dit punt dus anders dan de Centrale Raad van Beroep (de Raad) eerder heeft gedaan. [1]
Of verweerder het juiste bedrag heeft teruggevorderd zal de rechtbank hieronder beoordelen.
7.2.
Op grond van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Pw kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend
de kosten van bijstandterugvorderen, voor zover de bijstand, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Gelet op de tekst van deze bepaling kan alleen worden teruggevorderd wat er feitelijk te veel is betaald (het benadelingsbedrag) want dat zijn de kosten.
Dit betekent dat verweerder in dit geval niet meer kon terugvorderen dan € 123,88, omdat eiseres dit bedrag feitelijk (netto) heeft ontvangen in april 2020.
In de omstandigheid dat eiseres als gevolg van het door verweerder gehanteerde systeem in augustus 2017 te veel bijstand heeft ontvangen en dit bedrag niet alsnog kan worden teruggevorderd omdat de termijn daarvoor verstreken is, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
8. Nu, gelet op het voorgaande, de terugvordering op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. Het beroep is dus gegrond. Tevens bestaat er aanleiding om met toepassing van de artikelen 8:41a en 8:72 derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal dat doen door het primaire besluit van 27 oktober 2020 (uitsluitend) ten aanzien van de hoogte van de terugvordering te herroepen en door de terugvordering vast te stellen op een bedrag van
€ 123,88.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar hoeft verweerder niet te vergoeden, omdat uit de stukken niet blijkt dat eiseres hier tijdens de bezwaarprocedure om heeft verzocht en bovendien in bezwaar niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van 27 oktober 2020 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 123,88 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraken van 25 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF8561, en van 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6830.