ECLI:NL:RBGEL:2022:4956

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
9839223
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiekosten na beëindiging arbeidsovereenkomst en de gevolgen van de studieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland zich gebogen over een geschil tussen een werkgever, [eiser], en een werknemer, [gedaagde], met betrekking tot de terugvordering van studiekosten na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer had op 1 maart 2019 een studieovereenkomst getekend, waarin was vastgelegd dat de werkgever studiekosten zou vergoeden, maar dat bij voortijdige beëindiging van het dienstverband de werknemer verplicht was om deze kosten terug te betalen. De werknemer heeft zijn dienstverband opgezegd per 1 mei 2021, waarna de werkgever een bedrag van € 1.176,65 aan studiekosten terugvorderde, dat verrekend zou worden met het vakantiegeld van de werknemer.

De werknemer betwistte de terugvordering en stelde dat de opleiding op initiatief van de werkgever was gestart en dat de gevolgen van de terugbetaling niet duidelijk waren. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voldoende informatie had verstrekt over de terugbetalingsverplichting en dat de werknemer hiermee had ingestemd door de overeenkomst te ondertekenen. De rechter concludeerde dat de werknemer gehouden was aan de terugbetalingsverplichting, maar dat het gevorderde bedrag niet volledig kon worden toegewezen. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer recht had op een uitbetaling van € 94,73 netto, omdat de terugvordering van de werkgever hoger was dan het bedrag dat de werknemer nog verschuldigd was. De vordering van de werkgever werd afgewezen, terwijl de vordering van de werknemer in reconventie werd toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen werkgever en werknemer over de voorwaarden van studieovereenkomsten en de gevolgen van beëindiging van het dienstverband voor studiekosten. De rechter heeft de proceskosten voor de werkgever toegewezen, omdat deze grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 9839223 \ CV EXPL 22-1287 \ 52770
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde Invorderingsbedrijf B.V.
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. W.G.A. van Hoogstraten
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 mei 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte overlegging nadere producties en conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van [eiser]
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is gespecialiseerd in de vervaardiging van deuren, ramen en kozijnen van hout. [gedaagde] was in dienst bij [eiser]
2.2.
Partijen hebben op 1 maart 2019 een studieovereenkomst gesloten waar onder meer het volgende in is bepaald:
Artikel 1 Toekenning opleiding
De werkgever verstrekt aan de werknemer studieverlof en een beperkte tegemoetkoming in de studiekosten, voor de niet verplicht gestelde opleiding BBL 2-opleiding Montagemedewerker Timmerindustrie, omdat de opleiding van belang is voor de functie. (…)
Artikel 4 Hoogte van de tegemoetkoming
1. De tegemoetkoming in de studiekosten bedraagt 100% van de cursus- en lesgelden en de éénmalige examen- en diplomakosten, totaal ten bedrage van EUR 3.715,00.
(…)
Artikel 5 Terugbetalingsverplichting
1. De werkgever heeft het recht de door hem gedragen kosten in verband met de studie van de werknemer, zoals omschreven in deze overeenkomst, van werknemer terug te vorderen, indien:
 De arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd;
 (…)
2. Voor iedere maand dat het dienstverband, na het voltooien of beëindigen van de studie, korter geduurd heeft dan 60 maanden, dient 1/60-ste deel van de ingevolge artikel 3 toegekende tegemoetkoming te worden terugbetaald.
2.3.
[gedaagde] heeft in maart 2021 zijn dienstverband bij [eiser] opgezegd. Per brief van 1 april 2021 heeft [eiser] deze opzegging bevestigd. In deze brief staat onder meer:
Het dienstverband eindigt op zaterdag 1 mei 2021, de laatste werkdag is dan vrijdag 30 april 2021. (…)
Op 1 maart 2019 heb je een studieovereenkomst ondertekend waarin wij hebben overeengekomen dat je, bij voortijdig beëindiging van het dienstverband, de kosten van de opleiding zal terugbetalen. De opleidingsorganisatie “Hout dat werkt” bracht bij ons in rekening: EUR 624,66 voor opleiding, remindo toets, portfolie en inschrijfgeld EUR 453,79 voor digitaal leermiddel van april t/m december 2019, EUR 659,45 voor digitaal leermiddel van januari t/m december 2020, Van het scholingsfonds SSWT ontvingen wij: EUR 516,25 over 2019 en EUR 45,00 over 2020.
Het bedrag dat dient te worden terugbetaald bedraagt EUR 1.176,65 en wij zullen dit in mindering brengen op je vakantiegeld, dat in de eerste week van juni 20121 zal worden voldaan.
2.4.
Op 4 juni 2021 heeft [eiser] een e-mail gestuurd aan [gedaagde] waarin onder meer staat:
In bijlage ontvang je de loonstrook waarop je vakantiegeld is berekend en de studie-onkosten zijn verrekend. Het vakantiegeld was onvoldoende om de studiekosten te verrekenen. Er staat nog een bedrag van EUR 265,23 open, wat je nog moet betalen.
2.5.
Op 10 september 2021 heeft [eiser] een herinnering gestuurd en heeft zij [gedaagde] verzocht om het bedrag voor 1 november 2021 te betalen. [gedaagde] heeft niet betaald en [eiser] heeft daarop een incassobureau ingeschakeld.

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 308,15 met rente en kosten. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op basis van artikel 5 van de studieovereenkomst gerechtigd is om bij vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst op verzoek van [gedaagde] de studiekosten terug te vorderen.
3.2.
Volgens [gedaagde] is het terugvorderen van de studiekosten niet redelijk en billijk, omdat de opleiding op initiatief van [eiser] is aangevangen en de consequentie van het terugbetalen van de studiekosten niet duidelijk aan hem is uiteengezet. Daarnaast heeft [eiser] volgens [gedaagde] teveel verrekend met het vakantiegeld, omdat ten onrechte de door [eiser] betaalde 21% btw daarin is meegenomen. Ook diende [gedaagde] volgens hem op grond van artikel 5 van de studieovereenkomst hooguit 55/60ste deel van de studiekosten terug te betalen, omdat hij in december 2020 is gestopt met de studie.

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in (voorwaardelijke) reconventie primair de veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 1.537,43 bruto en subsidiair een bedrag van € 109,93 (bruto pm) en meer subsidiair € 36,39 (bruto pm) met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Hij legt aan deze vorderingen ten grondslag dat hij, indien hij niet verplicht is tot terugbetaling van het gehele gevorderde bedrag, een loonvordering heeft op [eiser] omdat deze dan ten onrechte niet tijdig zijn volledige loon heeft betaald.
4.2.
Volgens [eiser] is het bedrag terecht volledig en inclusief btw gevorderd. Daarbij voert [eiser] aan dat de opleiding niet was opgezegd voor het vertrek van [gedaagde] en dat [gedaagde] als eindgebruiker van de opleiding verplicht is om btw te betalen.

5.De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen nauw met elkaar samen, zodat de kantonrechter deze gezamenlijk zal bespreken.
Studieovereenkomst
5.2.
De eerste vraag die voorligt is of [eiser] op basis van de studieovereenkomst studiekosten kan terugvorderen van [gedaagde] . Volgens [gedaagde] is het niet redelijk en billijk om de studiekosten terug te vorderen, omdat hij verplicht was om de studie te volgen en de consequentie van het terugbetalen van de kosten niet duidelijk aan hem is uiteengezet. [eiser] voert aan dat de opleiding niet noodzakelijk was voor de functie, maar dat [gedaagde] zelf heeft aangegeven zich te willen verbeteren. Ook zou zij de studieovereenkomst duidelijk aan [gedaagde] hebben uitgelegd.
5.3.
Van een goed werkgever mag worden verwacht dat hij op voorhand duidelijk maakt wat de consequenties voor de werknemer zijn als hij een studie gaat volgen en hij later mogelijk de studiekosten zou moeten terugbetalen. Ook dient de werkgever na te gaan of hij met de werknemer daarover overeenstemming heeft bereikt. [1] Daarnaast speelt een rol of de studie noodzakelijk is om de eigen functie te kunnen vervullen.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voorafgaand aan de ondertekening een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde] en zijn leidinggevende over de inhoud van de studieovereenkomst. Volgens [eiser] is de studieovereenkomst toen regel voor regel besproken en mee naar huis gegeven, zodat [gedaagde] de overeenkomst nog zelf kon doorlezen. [gedaagde] betwist weliswaar dat het onderdeel over de terugbetaling ook met hem is besproken, maar hij betwist niet dat hij de studieovereenkomst heeft meegekregen om te kunnen lezen voordat hij deze heeft getekend. In artikel 5 is de terugbetalingsverplichting uiteengezet en in artikel 4 is het totaalbedrag genoemd dat onder de studieovereenkomst valt (zie hiervoor 2.2). Door deze bepalingen was [gedaagde] voldoende geïnformeerd over de financiële consequenties die het volgen van de studie voor hem zou kunnen hebben als hij de arbeidsovereenkomst zou opzeggen. Uit zijn ondertekening mocht [eiser] vervolgens opmaken dat [gedaagde] met de studieovereenkomst heeft ingestemd.
5.5.
Met betrekking tot de verplichting om de studie te volgen heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij gevraagd had om een loonsverhoging en dat [eiser] hem toen heeft gewezen op de mogelijkheid om de studie te volgen. Daaruit maakt de kantonrechter op dat de studie ook vanwege deze wens van [gedaagde] is gestart en niet noodzakelijk was voor zijn toenmalige functie. De kantonrechter is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat [eiser] heeft voldaan aan de hiervoor in 5.3 genoemde voorwaarden en dat [gedaagde] kan worden gehouden aan de terugbetalingsverplichting van artikel 5 van de studieovereenkomst.
Hoogte terugbetalingsverplichting
5.6.
De tweede vraag die voorligt is welk bedrag [gedaagde] op grond van artikel 5 van de studieovereenkomst moet terugbetalen. [eiser] heeft een bedrag van in totaal € 1.176,65 teruggevorderd van [gedaagde] . Het grootste deel daarvan, namelijk een bedrag van € 911,42 heeft zij verrekend met zijn netto vakantietoeslag. Volgens [gedaagde] is zijn terugbetalingsverplichting beperkt tot de bedragen zonder btw en dient hij op grond van artikel 5 lid 2 van de studieovereenkomst niet het volledige bedrag, maar hooguit 55/60ste deel daarvan terug te betalen. Volgens hem is door [eiser] teveel van zijn vakantietoeslag ingehouden en dient hij nog een bedrag te ontvangen.
5.7.
De grondslag van de vordering van [eiser] is artikel 5 van de studieovereenkomst. Daarin is in de eerste zin bepaald dat de werkgever het recht heeft “
de door hem gedragen kosten” die verband houden met de studieovereenkomst terug te vorderen. Uit de facturen van de opleidingsorganisatie volgt dat [eiser] de door haar betaalde bedragen inclusief btw volledig van [gedaagde] heeft teruggevorderd met aftrek van de door haar ontvangen vergoedingen van het scholingsfonds SSWT. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] erkend dat zij de kosten voor de btw niet zelf heeft gedragen. Dat brengt mee dat [eiser] de btw niet op grond van artikel 5 van de studieovereenkomst kan terugvorderen van [gedaagde] . Volgens de niet betwiste berekening van [gedaagde] bedragen de terug te vorderen studiekosten zonder btw € 875,03. Dat is een lager bedrag dan de hem toekomende vakantietoeslag van € 911,42 netto.
5.8.
In het tweede lid van artikel 5 van de studieovereenkomst is een afbouwregeling opgenomen van de terug te betalen studiekosten. Volgens die bepaling moet [gedaagde] 1/60ste deel van de kosten terug betalen voor iedere maand dat het dienstverband na het beëindigen van de studie korter geduurd heeft dan 60 maanden (zie hiervoor 2.2). [eiser] heeft de kosten volledig teruggevorderd. Volgens [gedaagde] is hij in december 2020 gestopt met de opleiding, waardoor toen de studie is beëindigd en hij maximaal 55/60ste dient terug te betalen.
5.9.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. rust op [eiser] de stelplicht en de bewijslast dat [gedaagde] op grond van artikel 5 lid 2 van de studieovereenkomst 60/60ste deel van de studiekosten is verschuldigd. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] aangevoerd dat de opleiding nooit is opgezegd en dat zij pas op 9 maart 2021 naar aanleiding van een gesprek met een begeleider van de opleidingsorganisatie had begrepen dat [gedaagde] de opleiding niet meer zou volgen. Dit wordt door [gedaagde] betwist. Volgens hem is hij op 20 december 2020 met de opleiding gestopt en heeft hij dit ook met zijn leidinggevende besproken die daarmee akkoord was.
5.10.
Uit de brief van 1 april 2021 van [eiser] aan [gedaagde] volgt dat de opleidingsorganisatie voor de studie alleen kosten tot en met december 2020 in rekening heeft gebracht bij [eiser] (zie hiervoor 2.3). Door [eiser] is op de mondelinge behandeling erkend dat zij geen studiekosten heeft hoeven te betalen over 2021. Ook heeft zij niet weersproken dat [gedaagde] na 20 december 2020 de online opleiding niet meer heeft gevolgd. Bovendien volgt uit de e-mailwisseling van 1 maart 2021 die door [eiser] is overgelegd dat daar een e-mail van de begeleider van de opleidingsorganisatie aan is voorafgegaan met als datum 2 februari 2021, die echter niet is overgelegd. Gelet op deze omstandigheden gaat de kantonrechter ervan uit dat de studie per eind december 2020 is beëindigd. Er zitten daarmee vier maanden tussen het beëindigen van de studie en het einde van het dienstverband, namelijk januari tot en met april 2021. De terugbetalingsverplichting van [gedaagde] bedraagt daarmee op grond van artikel 5 lid 2 van de studieovereenkomst 56/60ste deel van de studiekosten zoals hiervoor in 5.5 genoemd.
5.11.
Het voorgaande brengt mee dat [eiser] 56/60ste van het bedrag van € 875,03 van [gedaagde] mocht terugvorderen. Dat komt neer op een bedrag van € 816,69. Dit bedrag is lager dan de vakantietoeslag van € 911,42 netto, waardoor [gedaagde] nog recht heeft uitbetaling van het verschil van € 94,73 netto. De kantonrechter zal daarom de vordering van [eiser] in conventie afwijzen en de vordering van [gedaagde] in reconventie voor dit bedrag toewijzen. [eiser] heeft de gevorderde wettelijke verhoging en gevorderde wettelijke rente niet betwist. De kantonrechter ziet geen reden om de wettelijke verhoging te matigen. De wettelijke rente over het bedrag € 94,73 netto zal eveneens worden toegewezen. Voor zover [gedaagde] wettelijke rente vordert over de wettelijke verhoging zal deze worden afgewezen, omdat [eiser] niet in verzuim is geraakt ten aanzien van de wettelijke verhoging.
5.12.
[eiser] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld zowel in conventie als in reconventie met de gevorderde nakosten en wettelijke rente zoals hierna bepaald. De proceskosten in reconventie worden begroot op nihil, omdat de werkzaamheden in reconventie samenvallen met de werkzaamheden in conventie.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van een bedrag van € 94,73 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2021 en te vermeerderen met 50 % wettelijke verhoging;
in conventie en reconventie
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] begroot op € 150,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en - in geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf deze termijn voor voldoening;
6.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de nakosten, begroot op € 124,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving voor wat betreft de nakosten en vanaf betekening voor wat betreft de verhoging;
verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.P.M. Hennekens en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 10 juni 1983, NJ 1983/796, rov. 3.1, Hoge Raad 5 juni 1987, NJ 1987/795 rov. 3.4, Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5249 rov. 4.3, Rechtbank Den Haag 7 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:360 rov. 4.3 en Rechtbank Limburg 20 januari 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:413 rov. 4.5