ECLI:NL:GHARL:2019:5249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.208.667
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een studiekostenbeding is overeengekomen tussen werkgever en werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een studiekostenbeding is overeengekomen tussen een werkgever, Greenhouse Advies B.V., en een werknemer, [appellant]. De werknemer was in dienst bij Greenhouse en had een opleiding tot Hoger Veiligheidskundige (HVK) gevolgd, waarvoor de werkgever de kosten had betaald. De werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, waarna de werkgever de kosten van de opleiding terugvorderde op basis van een veronderstelde studieovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat er geen duidelijke overeenstemming was over de terugbetalingsverplichting en dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er een studieovereenkomst tot stand was gekomen. Het hof oordeelde dat de werkgever niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een terugbetalingsverplichting, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de voorwaarden en de omvang van die verplichting. De vordering van Greenhouse tot terugbetaling van de studiekosten werd afgewezen. Het hof heeft ook de kosten van de procedure aan de werkgever opgelegd, omdat deze in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.208.667
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 4942457)
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.N. du Bois.
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Greenhouse Advies B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Greenhouse,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 mei 2018 hier over. Ingevolge dit
tussenarrest heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden op 17 april 2019. Op 4 april 2019 is ter griffie een brief van [appellant] ontvangen met producties F en G. Tijdens de comparitie heeft mr. Du Bois het standpunt van [appellant] toegelicht aan de hand van comparitie-aantekeningen. Beide stukken maken onderdeel uit van het procesdossier.
Mr. Masselink heeft hier namens Greenhouse op gereageerd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de door [appellant] overgelegde stukken.
1.2
[appellant] concludeert in het principaal hoger beroep – samengevat – om het
bestreden vonnis te vernietigen en in hoger beroep alsnog de vorderingen van Greenhouse in eerste aanleg af te wijzen met haar veroordeling in de kosten van de procedures in beide instanties en met haar veroordeling om hetgeen door [appellant] is voldaan terug te betalen, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
Greenhouse concludeert in het incidenteel hoger beroep om het
bestreden vonnis te vernietigen voor zover de vorderingen van Greenhouse zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende tot toewijzing van de vorderingen van Greenhouse, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en in de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad, zulks met de bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest, of althans dat vonnis gedeeltelijk te bekrachtigen en gedeeltelijk te vernietigen en zo nodig onder aanvulling van de rechtsgronden de vorderingen van Greenhouse (alsnog) in het geheel toe te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en te vermeerderen met wettelijke rente over de (na)kosten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.2
[appellant] is op 1 juni 2013 bij Greenhouse in dienst getreden als milieukundig begeleider en toezichthouder. Op dat moment volgde hij de opleiding Middelbare Veiligheidskunde (MVK). Tijdens zijn dienstverband bij Greenhouse heeft hij deze opleiding afgerond. Vervolgens is op 1 juni 2014 zijn functie gewijzigd in Middelbare Veiligheidskundige.
2.3
Op 18 december 2014 hebben Greenhouse en [appellant] besproken dat [appellant] op kosten van Greenhouse de opleiding Hogere Veiligheidskunde (HVK) zou gaan volgen vanaf januari 2015 bij Kader in Arnhem. In dit gesprek hebben zij het gehad over een terugbetalingsregeling bij uitdiensttreding op initiatief van [appellant] én is [appellant] toegezegd dat met ingang van 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou worden aangegaan. Op dezelfde dag heeft [appellant] een e-mailbericht aan Greenhouse gestuurd waarin het volgende is vermeld:
‘Als vanmiddag besproken ga ik de HVK opleiding starten in januari 2015 bij Kader in Arnhem. Ik zal m’n best doen nog wat van de prijs af te krijgen, als dat gelukt is laat ik het weten. Wat was ook weer de bedoeling? Zorgen jullie dat ik via Marloes de onderwijsovereenkomst krijg of moet dat regelen?’
2.4
Op 30 januari 2015 is [appellant] begonnen met de opleiding HVK, waarvoor Greenhouse vanaf dat moment maandelijks heeft betaald aan het opleidingsinstituut.
2.5
Vervolgens hebben [appellant] en Greenhouse met elkaar onderhandeld over de inhoud van de terugbetalingsregeling (hierna: de studieovereenkomst) en de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou worden aangegaan. Ten aanzien van de inhoud van de studieovereenkomst waren zij het niet eens over het wel of niet volgen van de opleiding onder werktijd (en een eventuele vergoeding daarvoor in het kader van de terugbetalingsverplichting). Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst werd gesproken over het perspectief op salarisverhoging, (mede) gekoppeld aan de mogelijkheid om na het afronden van de opleiding als Hoger Veiligheidskundige ingezet te worden.
2.6
Op 17 februari 2015 heeft [leidinggevende bij Greenhouse] (leidinggevende van [appellant]) een
e-mailbericht verstuurd aan [bestuurder van Greenhouse] (bestuurder van Greenhouse) waarin als volgt is vermeld:
‘Het klopt dat we met [appellant] hebben afgesproken om ook de lesdagen zelf binnen werktijd te doen. Echter hebben we wel aangegeven dat de studiekosten na rato (3 jaar) na afronden studie worden verrekende bij vertrek. Tijdens het overleg hebben wij niet besproken welke kosten dit exact zijn. Dus naar mijn mening zijn wij nog vrij om ook de kosten qua uren op te voeren bij vroegtijdig vertrek. Zou ik ook loyaal vinden vanuit [appellant] naar Greenhouse.’
2.7
Op 27 mei 2015 heeft [appellant] een Whatsappbericht aan Greenhouse gestuurd waarin hij op de vraag of hij de studieovereenkomst nog in zijn bezit had heeft geantwoord:
‘Ik heb een conceptovereenkomst waar de lesdagen nog in berekend staan ipv alleen studiekosten.’
2.8
In juli 2015 heeft Greenhouse een concept arbeidsovereenkomst opgemaakt, waarin het volgende is vermeld:
Artikel 2(functie)
De functie van werknemer is Middelbaar Veiligheidskundige (MVK), met doorgroei naar Hoger Veiligheidskundige (HVK).
(…)
Bijlage contract 1 juni 2015 van de heer [appellant]:
(…)
  • Werknemer is in februari 2015 begonnen met de studie HVK, hiervoor is separaat aan deze arbeidsovereenkomst een studieovereenkomst opgesteld.
  • Salarisafspraken:
  • M.i.v. 1-1-2016 een verhoging van € 150,- per maand naar € 3000,00 euro bruto per maand van 40 uur per week.
  • Het salaris zal met ingang van 01 januari 2017 verhoogd worden naar € 3400,00 euro bruto per maand op basis van 40 uur per week. Mits de opleiding HVK met goed gevolg is afgerond en een diploma kan worden overlegd.
  • De studieovereenkomst blijft staan op € 14.470,00 euro.
(…)’
2.9
Op 14 augustus 2015 heeft Greenhouse aan [appellant] een Whatsappbericht gestuurd waarin het volgende staat:
‘Denk ook nog even aan je contract. Ondertekende exemplaren liggen ook in gesloten enveloppe in je postvak.’
2.1
Op 31 augustus 2015 heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 oktober 2015. Vanaf 1 oktober 2015 heeft Greenhouse de opleiding HVK niet meer betaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Greenhouse heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
 [appellant] te veroordelen tot betaling van € 8.754,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2015;
 [appellant] te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten voor een bedrag van € 812,72;
 [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 oktober 2016 de vorderingen van Greenhouse toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Principaal hoger beroep
4.1
Greenhouse baseert haar vordering op de stelling dat zij met [appellant] een studieovereenkomst heeft gesloten, op grond waarvan [appellant] de door Greenhouse betaalde opleidingskosten vanwege de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst dient terug te betalen. Nu [appellant] dat betwist, spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of Greenhouse en [appellant] een studieovereenkomst hebben gesloten. Of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.2.
Greenhouse en [appellant] hebben op 18 december 2014 over een studieovereenkomst gesproken. Greenhouse heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat op 18 december 2014 een studieovereenkomst tot stand is gekomen. [appellant] had op dat moment een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hoewel de kosten van de opleiding bekend waren en is gesproken over een terugbetalingsregeling, blijkt uit de stellingen van partijen niet dat zij op dat moment overeenstemming hadden over de elementen en de omvang van een terugbetalingsverplichting van [appellant] voor het geval de arbeidsovereenkomst op zijn initiatief zou eindigen. Dat nog geen overeenstemming bestond over de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting wordt ook bevestigd in het e-mailbericht van
17 februari 2015 van [leidinggevende bij Greenhouse] aan [bestuurder van Greenhouse], waarin onder meer staat: “
Tijdens het overleg hebben wij niet besproken welke kosten dit exact zijn.” (2.6). Bovendien was er nog geen duidelijkheid over de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het was [appellant] op dat moment dus niet duidelijk welk financieel risico hij nam. In deze omstandigheden kon Greenhouse er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij met [appellant] een overeenkomst had over een terugbetalingsverplichting bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van [appellant].
4.3
Het is het hof niet gebleken dat Greenhouse en [appellant] na 18 december 2014 schriftelijk dan wel mondeling overeenstemming hebben bereikt over terugbetaling van studiekosten. Daarbij geldt dat een studiekostenbeding zodanig belastend is voor een werknemer, dat van Greenhouse als goed werkgever mag worden verwacht dat zij de werknemer vóór het aangaan van de terugbetalingsverplichting de gevolgen daarvan, waaronder het financiële risico, duidelijk voorhoudt en vervolgens voldoende te verifiëren of zij daarover met [appellant] overeenstemming heeft bereikt. In ieder geval kan zodanige overeenstemming niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat [appellant] is gestart met de opleiding. Ook blijkt dit niet uit de diverse concept studieovereenkomsten die Greenhouse heeft overgelegd. Deze zijn niet ondertekend en de ontvangst ervan is – voor een deel van die overeenkomsten – door [appellant] betwist. Voor zover Greenhouse een beroep heeft gedaan op het whatsappbericht van 27 mei 2015 (2.7) ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] na 18 december 2014 mondeling heeft ingestemd met een studieovereenkomst, geldt dat uit dit bericht niet kan worden afgeleid waarmee hij dan zou hebben ingestemd. In het bericht wordt alleen gemeld wat niet juist is aan het concept. Dit kan niet worden gezien als een (mondelinge) aanvaarding van een studieovereenkomst met een voldoende bepaalbare inhoud. Een dergelijke mondelinge aanvaarding volgt ook niet uit de overige (in dit opzicht niet onderbouwde) stellingen van Greenhouse.
4.4.
Voor zover Greenhouse een beroep heeft gedaan op het tot stand komen van een deelovereenkomst, geldt het volgende. Greenhouse en [appellant] waren in gesprek over allerlei arbeidsvoorwaarden in het kader van het vervolg van het dienstverband na afloop van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die zou eindigen op 1 juni 2015. Daarbij was een studieovereenkomst één van de onderwerpen waarover werd gesproken, naast de aard van de voortzetting van het dienstverband (voor onbepaalde tijd) en een salarisverhoging. Greenhouse moet hebben begrepen dat deze laatste twee aspecten voor [appellant] mede van belang waren voor zijn afwegingen over de omvang van het financiële risico dat hij zou aangaan met een studieovereenkomst. Gelet op deze samenhang mocht Greenhouse er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat op enig moment overeenstemming is bereikt over het deelaspect studiekosten, terwijl partijen nog in gesprek waren over de andere deelaspecten. Daaraan doet niet af de stelling van Greenhouse dat [appellant] op grond van informatie in de personeelsgids had kunnen weten dat een studieovereenkomst zou worden gesloten, nu de richtlijnen daarin dat niet in alle gevallen voorschrijven en wat daarin over mogelijke studieovereenkomsten is beschreven niet als een studieovereenkomst op zichzelf kan worden beschouwd.
4.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen studieovereenkomst als door Greenhouse gesteld, tot stand is gekomen. De daarop gebaseerde vordering tot terugbetaling van de studiekosten moet daarom worden afgewezen.
Incidenteel hoger beroep
4.6
Op de comparitie van partijen heeft Greenhouse het incidenteel appel ingetrokken omdat haar is gebleken dat de vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten in het dictum van het vonnis van de kantonrechter van 19 oktober 2016 is opgenomen in de veroordeling als onderdeel van het toegewezen geldbedrag. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van het incidenteel hoger beroep omdat dit al voorafgaand aan het instellen van incidenteel hoger beroep bij Greenhouse bekend was en vordert om die reden een proceskostenveroordeling. Greenhouse heeft dit niet betwist. Het hof zal gelet hierop een oordeel over de grief en de daaraan gekoppelde vordering in hoger beroep achterwege laten en de door [appellant] gevorderde proceskostenveroordeling toewijzen.

5.De slotsom

5.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Greenhouse in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 500,00 (2 punten x 250,00).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
in het principaal hoger beroep:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 313,00
totaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat € 1.518,00 (2 punten x tarief I).
in het incidenteel hoger beroep:
- salaris advocaat € 379,50 (1 punt x tarief I x 0,5).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in het incidenteel hoger beroep en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 19 oktober 2016 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van Greenhouse alsnog af;
veroordeelt Greenhouse al hetgeen [appellant] ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan Greenhouse heeft betaald, aan [appellant] terug te betalen;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
veroordeelt Greenhouse in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 500,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op € 1.518,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in principaal hoger beroep en op € 379,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in incidenteel hoger beroep;
bepaalt dat het salaris in incidenteel hoger beroep (€ 379,50) moet worden voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Greenhouse in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Greenhouse niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. Schoo, A.E.F. Hillen en C. Hoogland en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.