Wat de rechtbank vindt
Geen sprake van voorschot
8. Het UWV heeft in de bestreden besluiten I en II overwogen dat de verstrekte uitkering tot 1 augustus 2020 geen voorschot was en dat dit onjuist is vermeld in de primaire besluiten I en II. Het betreft in de bestreden periodes definitieve betalingen. De rechtbank zal daarom onbesproken laten wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot voorschotverstrekking.
9. Op grond van artikel 76, eerste lid, onder a en c, van de Wet WIA dient het UWV de hoogte van een uitkering te herzien indien de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld, als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 (van de Wet WIA) en de daarop berustende bepalingen of als anderszins de uitkering tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Herziening van een uitkering met terugwerkende kracht, waarbij er nadelige gevolgen zijn voor de betrokkene is in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel, tenzij de betrokkene heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat geen recht bestond op die uitkering.
10. De rechtbank stelt vast dat het UWV het inkomen uit arbeid van eiser in de bestreden periodes niet heeft meegerekend in de hoogte van de uitkering en dat daardoor de uitkering te hoog is vastgesteld. De rechtbank vindt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het UWV hem een te hoge uitkering verstrekte, en zal dat uitleggen. De rechtbank constateert dat het UWV de WIA-uitkering aan eiser heeft toegekend met een besluit van 10 oktober 2018 en dat in dat besluit ook de hoogte van de uitkering is vastgesteld. Het nieuwe arbeidscontract van eiser dateert van 15 november 2018. Eiser heeft hierna contact gehad met het UWV om zijn nieuwe arbeidsvoorwaarden door te geven. De hoogte van de verstrekte uitkering is sinds de toekenning echter onveranderd gebleven. Eiser had hieruit af kunnen leiden dat het UWV zijn inkomen niet heeft verrekend met zijn uitkering. Hierom concludeert de rechtbank dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoge uitkering werd verstrekt.
11. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van het UWV toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat rekening werd gehouden met zijn inkomsten. Verder is vereist dat de toezegging, uitlating of gedraging aan het UWV kan worden toegerekend.Eiser heeft aangevoerd dat hij erop heeft vertrouwd dat zijn inkomen is meegerekend in de hoogte van de uitkering, doordat het UWV geen contact meer heeft opgenomen na het telefonische contact van 7 december 2018. De rechtbank meent dat het uitblijven van contact geen toezegging, uitlating of gedraging is waaruit eiser had kunnen en mogen afleiden dat in zijn uitkering rekening was gehouden met zijn inkomsten. Alleen al hierom is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
12. Eiser stelt ook dat de bestreden besluiten I en II zijn voortgevloeid uit de nalatigheid van het UWV. Daarmee zijn de bestreden besluiten volgens hem in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Gelet op het bepaalde in artikel 76, eerste lid, sub a en c, van de Wet WIA is het UWV ook in de situatie dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden verplicht om de te hoog verleende uitkering te herzien. Dat het UWV mogelijk niet adequaat en voortvarend heeft gehandeld, ontslaat het UWV niet van deze verplichting. Ook heeft het UWV bij de uitvoering van zijn verplichting niet de ruimte om deze omstandigheden mee te laten wegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel niet slaagt.
13. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de uitkering over de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 met terugwerkende kracht heeft herzien.
14. Op grond van artikel 77, eerste lid van de Wet WIA heeft het UWV de plicht om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Op grond van het zesde lid van datzelfde artikel kan van de terugvordering worden afgezien, indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
15. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hij beschikt niet over de financiële middelen om het verschuldigde bedrag terug te betalen en de terugvordering zal zijn levensstandaard aantasten. Daarnaast zal de terugvordering leiden tot meer financiële problemen. De terugvordering heeft ook impact op zijn gezondheid, leidend tot stress en slapeloze nachten. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser financieel beschermd zal worden door de beslagvrije voet. Daarnaast stelt het UWV dat niet is gebleken van onaanvaardbare gevolgen voor eiser. De rechtbank begrijpt dat de terugvordering invloed heeft op de situatie van eiser, maar het niet beschikken over voldoende financiële middelen om terug te betalen ziet de rechtbank niet als een onaanvaardbare consequentie van de terugvordering. Ook de aantasting van de levensstandaard kan niet beschouwd worden als een onaanvaardbare consequentie van de terugvordering. Dat de terugvordering tot meer financiële problemen zal leiden heeft eiser niet nader onderbouwd met stukken en kan de rechtbank daarom ook niet volgen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser financieel wordt beschermd door de beslagvrije voet. Ook ziet de rechtbank in wat eiser op het medische vlak heeft aangevoerd geen onaanvaardbare consequenties. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat het niet goed gaat met eiser en zelf stelt eiser stress en slapeloze nachten te hebben. De rechtbank beschouwt dit als vervelend voor eiser, maar niet als onaanvaardbaar gevolg van de terugvordering. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank dus geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
16. Verder heeft eiser een beroep gedaan op de ‘zesmaandenjurisprudentie’. Deze jurisprudentie heeft betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.De rechtbank merkt op dat artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA een verplichting bevat voor het UWV om terug te vorderen. Afwijkingsmogelijkheden zijn opgenomen in het derde en zesde lid van datzelfde artikel. De rechtbank maakt daaruit op dat deze mogelijkheden limitatief zijn. Daaruit volgt dat terugvordering conform de Wet WIA geen bevoegdheidsuitoefening is zoals bedoeld in de ‘zesmaandenjurisprudentie’, maar een verplichting betreft voor het UWV. Deze jurisprudentie is dan ook niet van toepassing en kan eiser dus niet baten.
17. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de teveel verstrekte uitkering over de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 heeft teruggevorderd.
18. Eiser stelt dat over 2019 het nettobedrag in plaats van het brutobedrag teruggevorderd moet worden. Het UWV stelt dat dit niet kan, nu de terugvordering betrekking heeft op tijdvakken die inmiddels in fiscale zin zijn afgesloten. Dat is ook het uitgangspunt van de Beleidsregels terug- en invordering (regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 199, nr. 75). In dat verband is het niet van betekenis of aan de onverschuldigde betaling een fout van het UWV of een verzuim van de betrokkene ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank oordeelt dat het UWV in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
19. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 77, derde lid onder d, van de Wet WIA en verzocht om van terugvordering af te zien als een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer wordt afgelost. Het UWV wijst dit verzoek af, omdat de werkgever van eiser heeft aangegeven het volledige teveel betaalde bedrag te zullen terugbetalen. De rechtbank oordeelt dat het UWV dit standpunt redelijkerwijs heeft kunnen innemen en daarom het verzoek van eiser mocht afwijzen.