ECLI:NL:RBGEL:2022:4745

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
U21_2289 en U21_2291
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering door UWV na melding van inkomen uit arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering. Eiser ontving vanaf 12 november 2018 een WIA-uitkering en meldde op 1 oktober 2019 dat hij inkomsten uit arbeid had. Het UWV heeft vervolgens de uitkering over de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 herzien en teruggevorderd, omdat eiser teveel had ontvangen. Eiser maakte bezwaar tegen de besluiten van het UWV, maar het UWV handhaafde zijn besluiten. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitkering had herzien en teruggevorderd, omdat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij een te hoge uitkering ontving. Eiser voerde aan dat het UWV niet adequaat had gehandeld en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de gevolgen voor eiser niet onaanvaardbaar waren. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg en de proceskosten niet vergoed werden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Inloopteam Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 21/2289 en ARN 21/2291

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C. Çakir),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder
(gemachtigde: P. Spoelstra).

Procesverloop

ARN 21/2289
Met het besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit I) heeft het UWV de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) definitief berekend over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit I bezwaar gemaakt. Met het besluit van 22 maart 2021 (het bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ARN 21/2291
Met het besluit van eveneens 9 september 2020 (het primaire besluit II) heeft het UWV de WIA-uitkering van eiser definitief berekend over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 juni 2020 en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit II bezwaar gemaakt. Met afzonderlijk besluit van 22 maart 2021 (het bestreden besluit II) heeft het UWV het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Wat er aan deze procedure voorafging

1. Eiser ontvangt vanaf 12 november 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA. Op 1 oktober 2019 heeft eiser met het wijzigingsformulier doorgegeven dat hij vanaf
12 november 2018 inkomsten uit arbeid te ontvangt.
2. Vervolgens heeft het UWV de definitieve uitkering over de periodes 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 berekend en de primaire besluiten genomen. Omdat er geen rekening was gehouden met de inkomsten uit arbeid over deze periodes heeft het UWV besloten dat eiser meer heeft ontvangen dan waar hij recht op had. De teveel ontvangen bedragen worden teruggevorderd. De terugvordering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 bedraagt bruto € 9.992,71. De terugvordering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 bedraagt bruto € 5.841,40.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Met het bestreden besluit I heeft het UWV het primaire besluit I gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II. Met het bestreden besluit II heeft het UWV het bezwaar tegen het primaire besluit II gegrond verklaard en afgezien van terugvordering over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 juli 2020. De resterende terugvordering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 bedraagt bruto € 2.608,48. Volgens het UWV zijn er geen dringende redenen om van de terugvorderingen af te zien.

Wat eiser vindt

5.1.
Eiser is het niet met het UWV eens. Hij voert aan dat de bestreden besluiten op onjuiste wijze tot stand zijn gekomen. Eiser stelt dat het hem niet duidelijk was dat zijn uitkering werd verstrekt middels voorschotten. Volgens eiser volgt na het verlenen van een voorschot een definitieve vaststelling, maar dit beleid heeft het UWV niet toegepast. Over de voorschotverstrekking is geen besluit genomen, waardoor hem een bezwaarmogelijkheid is ontnomen. Bovendien heeft er geen belangenafweging in de zin van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 3:4 van de Awb plaatsgevonden. Ook had het UWV rekening moeten houden met de maatschappelijke positie, het opleidingsniveau en de mate van wetskennis van eiser.
5.2.
Eiser stelt verder dat het UWV zijn uitkering niet had mogen herzien. Het UWV had tijdig actie moeten ondernemen op zijn meldingen dat hij bleef werken. Na het telefonische contact van 7 december 2018 met de arbeidsdeskundige heeft het UWV geen contact meer opgenomen met eiser, ondanks dat de arbeidsdeskundige zou hebben aangegeven eiser nog uit te nodigen voor een gesprek. Eiser stelt dat hij, doordat dit contact is uitgebleven, erop mocht vertrouwen dat het UWV rekening heeft gehouden met zijn inkomen uit arbeid en beroept zich op het vertrouwensbeginsel.
Verder voert eiser aan dat het UWV niet voortvarend en adequaat te werk is gegaan door pas in oktober 2020 te besluiten tot terugvordering, terwijl hij in december 2018 heeft laten weten werkzaam te zullen blijven. Eiser beroept zich op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
Ook voert eiser aan dat hij geen reden had om te twijfelen aan de hoogte van zijn totale inkomen. Zijn WIA-uitkering en inkomen uit arbeid samen is ongeveer evenveel als zijn inkomen uit arbeid voordat hij ziek werd.
5.3.
Eiser stelt ook dat het UWV de bedragen niet had mogen terugvorderen. Hij beroept zich hierbij op de ‘zesmaandenjurisprudentie’. Het UWV moet binnen zes maanden reageren, indien het een signaal ontvangt dat er ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Doet het UWV dit niet, dan verliest het de bevoegdheid om terug te vorderen over de periode na deze zes maanden. Volgens eiser is deze termijn gaan lopen vanaf het telefonische contact op 7 december 2018. Verder stelt eiser dat er in zijn geval dringende financiële, medische en sociale redenen zijn om van terugvordering af te zien.
5.4.
Indien de terugvorderingen geheel of gedeeltelijk rechtmatig zijn, dan meent eiser dat over 2019 het nettobedrag moet worden gevorderd in plaats van het brutobedrag. Ook verzoekt eiser op grond van artikel 77, derde lid, onder d van de Wet WIA het UWV om van terugvordering af te zien als ten minste 50% van de restsom in een keer wordt afgelost.

Waarover het gaat in deze zaak

6. De vraag is of het UWV terecht de WIA-uitkering van eiser over de periode van
1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 met terugwerkende kracht heeft herzien en de teveel ontvangen uitkering heeft teruggevorderd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser over de bestreden periodes inkomen uit arbeid heeft gehad.

Wat de rechtbank vindt

Geen sprake van voorschot
8. Het UWV heeft in de bestreden besluiten I en II overwogen dat de verstrekte uitkering tot 1 augustus 2020 geen voorschot was en dat dit onjuist is vermeld in de primaire besluiten I en II. Het betreft in de bestreden periodes definitieve betalingen. De rechtbank zal daarom onbesproken laten wat eiser heeft aangevoerd met betrekking tot voorschotverstrekking.
Herziening
9. Op grond van artikel 76, eerste lid, onder a en c, van de Wet WIA dient het UWV de hoogte van een uitkering te herzien indien de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld, als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 (van de Wet WIA) en de daarop berustende bepalingen of als anderszins de uitkering tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Herziening van een uitkering met terugwerkende kracht, waarbij er nadelige gevolgen zijn voor de betrokkene is in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel, tenzij de betrokkene heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat geen recht bestond op die uitkering. [1]
10. De rechtbank stelt vast dat het UWV het inkomen uit arbeid van eiser in de bestreden periodes niet heeft meegerekend in de hoogte van de uitkering en dat daardoor de uitkering te hoog is vastgesteld. De rechtbank vindt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het UWV hem een te hoge uitkering verstrekte, en zal dat uitleggen. De rechtbank constateert dat het UWV de WIA-uitkering aan eiser heeft toegekend met een besluit van 10 oktober 2018 en dat in dat besluit ook de hoogte van de uitkering is vastgesteld. Het nieuwe arbeidscontract van eiser dateert van 15 november 2018. Eiser heeft hierna contact gehad met het UWV om zijn nieuwe arbeidsvoorwaarden door te geven. De hoogte van de verstrekte uitkering is sinds de toekenning echter onveranderd gebleven. Eiser had hieruit af kunnen leiden dat het UWV zijn inkomen niet heeft verrekend met zijn uitkering. Hierom concludeert de rechtbank dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoge uitkering werd verstrekt.
11. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van het UWV toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat rekening werd gehouden met zijn inkomsten. Verder is vereist dat de toezegging, uitlating of gedraging aan het UWV kan worden toegerekend. [2] Eiser heeft aangevoerd dat hij erop heeft vertrouwd dat zijn inkomen is meegerekend in de hoogte van de uitkering, doordat het UWV geen contact meer heeft opgenomen na het telefonische contact van 7 december 2018. De rechtbank meent dat het uitblijven van contact geen toezegging, uitlating of gedraging is waaruit eiser had kunnen en mogen afleiden dat in zijn uitkering rekening was gehouden met zijn inkomsten. Alleen al hierom is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
12. Eiser stelt ook dat de bestreden besluiten I en II zijn voortgevloeid uit de nalatigheid van het UWV. Daarmee zijn de bestreden besluiten volgens hem in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Gelet op het bepaalde in artikel 76, eerste lid, sub a en c, van de Wet WIA is het UWV ook in de situatie dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden verplicht om de te hoog verleende uitkering te herzien. Dat het UWV mogelijk niet adequaat en voortvarend heeft gehandeld, ontslaat het UWV niet van deze verplichting. Ook heeft het UWV bij de uitvoering van zijn verplichting niet de ruimte om deze omstandigheden mee te laten wegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel niet slaagt.
13. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de uitkering over de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 met terugwerkende kracht heeft herzien.
Terugvordering
14. Op grond van artikel 77, eerste lid van de Wet WIA heeft het UWV de plicht om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Op grond van het zesde lid van datzelfde artikel kan van de terugvordering worden afgezien, indien hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
15. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hij beschikt niet over de financiële middelen om het verschuldigde bedrag terug te betalen en de terugvordering zal zijn levensstandaard aantasten. Daarnaast zal de terugvordering leiden tot meer financiële problemen. De terugvordering heeft ook impact op zijn gezondheid, leidend tot stress en slapeloze nachten. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser financieel beschermd zal worden door de beslagvrije voet. Daarnaast stelt het UWV dat niet is gebleken van onaanvaardbare gevolgen voor eiser. De rechtbank begrijpt dat de terugvordering invloed heeft op de situatie van eiser, maar het niet beschikken over voldoende financiële middelen om terug te betalen ziet de rechtbank niet als een onaanvaardbare consequentie van de terugvordering. Ook de aantasting van de levensstandaard kan niet beschouwd worden als een onaanvaardbare consequentie van de terugvordering. Dat de terugvordering tot meer financiële problemen zal leiden heeft eiser niet nader onderbouwd met stukken en kan de rechtbank daarom ook niet volgen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser financieel wordt beschermd door de beslagvrije voet. Ook ziet de rechtbank in wat eiser op het medische vlak heeft aangevoerd geen onaanvaardbare consequenties. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat het niet goed gaat met eiser en zelf stelt eiser stress en slapeloze nachten te hebben. De rechtbank beschouwt dit als vervelend voor eiser, maar niet als onaanvaardbaar gevolg van de terugvordering. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank dus geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
16. Verder heeft eiser een beroep gedaan op de ‘zesmaandenjurisprudentie’. Deze jurisprudentie heeft betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. [3] De rechtbank merkt op dat artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA een verplichting bevat voor het UWV om terug te vorderen. Afwijkingsmogelijkheden zijn opgenomen in het derde en zesde lid van datzelfde artikel. De rechtbank maakt daaruit op dat deze mogelijkheden limitatief zijn. Daaruit volgt dat terugvordering conform de Wet WIA geen bevoegdheidsuitoefening is zoals bedoeld in de ‘zesmaandenjurisprudentie’, maar een verplichting betreft voor het UWV. Deze jurisprudentie is dan ook niet van toepassing en kan eiser dus niet baten.
17. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht de teveel verstrekte uitkering over de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 heeft teruggevorderd.
18. Eiser stelt dat over 2019 het nettobedrag in plaats van het brutobedrag teruggevorderd moet worden. Het UWV stelt dat dit niet kan, nu de terugvordering betrekking heeft op tijdvakken die inmiddels in fiscale zin zijn afgesloten. Dat is ook het uitgangspunt van de Beleidsregels terug- en invordering (regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 199, nr. 75). In dat verband is het niet van betekenis of aan de onverschuldigde betaling een fout van het UWV of een verzuim van de betrokkene ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank oordeelt dat het UWV in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld.
19. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 77, derde lid onder d, van de Wet WIA en verzocht om van terugvordering af te zien als een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in een keer wordt afgelost. Het UWV wijst dit verzoek af, omdat de werkgever van eiser heeft aangegeven het volledige teveel betaalde bedrag te zullen terugbetalen. De rechtbank oordeelt dat het UWV dit standpunt redelijkerwijs heeft kunnen innemen en daarom het verzoek van eiser mocht afwijzen.

De conclusie van de rechtbank

20. De rechtbank oordeelt dat het UWV in het bestreden besluit I terecht de uitkering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 heeft herzien en teruggevorderd.
21. De rechtbank oordeelt dat het UWV in het bestreden besluit II terecht de uitkering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 heeft herzien en teruggevorderd.
22. De beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten I en II zijn ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. Omdat eiser geen gelijk krijgt, worden de door hem gemaakte proceskosten of het betaalde griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2022 door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier
.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 9 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3113.
2.Zie uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
3.Zie uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.