ECLI:NL:RBGEL:2022:4017

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20/6668
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen een last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, die een wijngoed wilde realiseren, had zonder de benodigde omgevingsvergunningen bouwwerken opgericht. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland had op 26 februari 2020 een last onder dwangsom opgelegd, die eiser in bezwaar niet kon weerleggen. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunningen terecht zijn geweigerd en dat er sprake is van een overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank verlengt de begunstigingstermijn tot zes weken na de uitspraak, maar kent eiser een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, waarvan € 200,- door het college en € 300,- door de Staat der Nederlanden moet worden vergoed. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en legt de proceskostenveroordeling op aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/6668

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022

[Eiser A] , uit [plaats B] , eiser

(gemachtigden: mr. I.C. Dunhof-Lampe en mr. C. Ebbers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland(het college)
(gemachtigden: mr. I. Nikkels, R. Groot Kormelinck en M.J.G. Lubberink).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom van 26 februari 2020.
Met het bestreden besluit van 26 november 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
De voorzieningenrechter heeft op 20 mei 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 25 januari 2021 is het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en zijn de last onder dwangsom van 26 februari 2020 en het besluit op bezwaar van 26 november 2020 geschorst tot dat in de bodemzaak uitspraak is gedaan.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van eiser en de gemachtigden van het college.
Gelijktijdig met dit beroep is op de zitting ook de zaak met het kenmerk ARN 20/2825 en ARN 21/2554 behandeld omdat deze zaken met elkaar samenhangen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is voornemens op de locatie naast het perceel [aan het adres C] in [plaats D] een wijngoed te realiseren. Daartoe heeft hij een aanbouw, een serre, een tuinmuur aan de bestaande schuur en een toegangspoort opgericht. Voor deze bouwwerken heeft het college geen omgevingsvergunning verleend. Het college heeft eiser bij besluit van 26 februari 2020 gelast de aanbouw, serre en tuinmuur te verwijderen en verwijderd te houden. Doet hij dit niet dan verbeurt hij een dwangsom van € 20.000,00 ineens. Ook heeft het college eiser gelast de toegangspoort met kolommen te verwijderen. Voldoet eiser niet aan deze last dan verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,00 ineens. Dit besluit heeft het college in bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank beoordeelt de last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank acht het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een overtreding?
4. Eiser heeft betoogd dat sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Daardoor is er geen sprake van een overtreding, zo stelt eiser. Deze vraag is behandeld in de zaak met het kenmerk ARN 20/2825. De rechtbank heeft daarin beoordeeld dat er geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij vier omgevingsvergunningen heeft aangevraagd en dat deze ten onrechte zijn afgewezen. In de zaak met het kenmerk ARN 21/2554 heeft de rechtbank geoordeeld dat de omgevingsvergunningen terecht zijn geweigerd.
6. Nu de bouwwerken zijn gerealiseerd zonder de benodigde vergunningen, betekent dit dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van een overtreding van de artikelen 2.1 eerste lid, aanhef en onder a en 2.3a eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college is bevoegd om handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.1.
Omdat het college de aanvragen terecht heeft afgewezen, kan van een concreet zicht op legalisering niet worden gesproken. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het handhaven onevenredig zou zijn omdat hij dan alle bouwwerken moet afbreken en dat kan leiden tot een faillissement.
7.2.
De rechtbank overweegt dat eiser al sinds 2014 druiven teelt op het perceel. Het telen van de druiven en hop is niet in strijd met de bestemming van het perceel, eiser kan dat blijven doen. De bouwwerken die eiser heeft gebouwd zijn voor de activiteiten die hij wilde uitvoeren zoals het geven van rondleidingen en proeverijen. Eiser heeft zelf het risico genomen om te gaan bouwen zonder over de benodigde omgevingsvergunning(en) te beschikken. Op 15 februari 2019 is de bouw stilgelegd en op 25 februari 2019 is een vooraankondiging last onder dwangsom gestuurd. Eiser weet sinds 15 februari 2019 al dat de bouwwerken volgens het college illegaal zijn gebouwd. Eiser had er sinds dat moment rekening mee kunnen houden dat hij de bouwwerken weer moet afbreken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt/onderbouwd dat het afbreken van de bouwwerken voor hem financieel onevenredig bezwarend zijn.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Motiveringsgebrek?
9. Volgens eiser had het college aan het besluit van 26 november 2020 niet de adviezen van de commissie bezwaarschriften en SAAB ten grondslag mogen leggen aan hun besluit omdat deze berusten op verkeerde uitgangspunten. De reactie van eiser van 26 oktober 2020 op het advies van SAAB is ten onrechte niet op de juiste wijze betrokken bij het bestreden besluit. Daardoor is er sprake van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 Awb.
9.1.
Artikel 3:46 Awb bepaalt dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. In dit geval heeft het college aan de beslissing op bezwaar mede ten grondslag gelegd het advies van de commissie bezwaarschriften en het advies van de SAAB. Ter zitting heeft het college toegelicht dat zij alleen advies bij de SAAB hebben opgevraagd omdat de commissie bezwaarschriften dat heeft geadviseerd. Het college is namelijk van mening, zoals het ook in de beslissing op bezwaar staat, dat er geen sprake is van een (reëel) agrarisch bedrijf.
Uit de beslissing op bezwaar blijkt verder dat het college de reactie van eiser van 26 oktober 2020 wel bij zijn beslissing heeft betrokken, maar blijft bij de overtuiging dat er geen sprake is van een agrarisch bedrijf. Niet valt in te zien dat het college zijn beslissing niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verlenging begunstigingstermijn
10. Eiser heeft ter zitting verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen met 6 weken na de gedane uitspraak.
10.1.
De rechtbank begrijpt dit als een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen volgens artikel 8:72 vijfde lid Awb, om te voorkomen dat eiser de dwangsommen direct verschuldigd is. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen en de begunstigingstermijn die is verbonden aan de last onder dwangsom verlengen tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Schadevergoeding
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
11.2.
De rechtbank stelt voorop dat de maximale redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt, waarbij het bestuursorgaan een beslistermijn van zes maanden heeft en de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak in eerste aanleg te doen.
De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Het bezwaarschrift dateert van 3 april 2020. Uitgaande van de datum van deze uitspraak heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal afgerond 2 jaar en vier maanden geduurd.
Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
11.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college zeven maanden en drie weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (afgerond) twee maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 december 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond een jaar en acht maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter (afgerond) drie maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [1] . Het college wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 200,- (2/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 300,- (3/5 deel van € 500,-). [2]
11.4.
Omdat het bedrag onder de € 5.000,- blijft, geeft de rechtbank daarbij uitvoering aan de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 [3] en ziet de rechtbank geen aanleiding de Staat in het geding te betrekken.
11.5.
Omdat het beroep ongegrond is bestaat in zoverre voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Er bestaat echter wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding in verband met de toegekende schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk aan de rechtbank is toe te rekenen dient de Staat deze proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
  • treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de last onder dwangsom, opgelegd bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 26 februari 2020, wordt verlengd tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Gerwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:298.
3.Staatscourant 2014, 20210.