ECLI:NL:RBGEL:2022:3880

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
C/05/404553 / KG ZA 22-167
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg abstracte bankgarantie conform Haviltex in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde de teruggave van een bankgarantie die op 23 juli 2018 door ABN Amro was verstrekt ter verzekering van een vordering van gedaagde op eiser in verband met de afwikkeling van een vennootschap. Eiser stelde dat de bankgarantie was vervallen omdat de vorderingen van gedaagde in eerdere bodemprocedures waren afgewezen en deze uitspraken onherroepelijk waren geworden. Gedaagde betwistte dat de bankgarantie was vervallen en voerde aan dat de rechtbank zich niet had uitgelaten over de vordering waarvoor de bankgarantie was verstrekt.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van gedaagde met betrekking tot de vereffening van de vennootschap bij eerdere vonnissen waren afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat aan de voorwaarden voor het vervallen van de bankgarantie was voldaan. Eiser had voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering, aangezien de bankgarantie een belangrijke zekerheid vormde in het geschil tussen partijen. De rechtbank wees de vordering van eiser toe en gelastte gedaagde om de bankgarantie terug te geven aan ABN Amro, onder verbeurte van een dwangsom voor elke dag dat hij hieraan niet voldeed. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/404553 / KG ZA 22-167
Vonnis in kort geding van 18 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.H.N. van Spanje te Veenendaal,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Blok te Ede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 13
  • het e-mailbericht van 30 juni 2022 van [gedaagde] met bijgevoegd producties 14 en 15
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 4 juli 2022
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben samengewerkt in de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ). Tevens hielden partijen elk vijftig procent van de aandelen in [naam BV] (hierna: [naam BV] ).
2.2.
Tussen partijen is op enig moment een (zakelijk) conflict ontstaan. Naar aanleiding daarvan hebben zij in juni 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is onder andere bepaald dat de samenwerking in de beide vennootschappen is geëindigd op 1 mei 2014. Verder is in de overeenkomst bepaald dat [gedaagde] de activiteiten in [naam VOF] voortzet en dat [naam BV] per 1 mei 2014 is ontbonden.
2.3.
Partijen werden het nadien niet eens over de financiële afwikkeling van [naam VOF] en [naam BV] . [gedaagde] heeft ter verzekering van verhaal van een door hem gestelde vordering van (in totaal) € 128.000,00 op [eiser] in verband met de beëindiging van de samenwerking in [naam VOF] , na verlof daartoe te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op 9 december 2014 conservatoir derdenbeslag laten leggen onder vier banken ten laste van [eiser] .
2.4.
Partijen zijn vervolgens over en weer een bodemprocedure gestart bij deze rechtbank (zaak-/rolnummers C/05/277465 / HA ZA 15-69 en C/05/285795 / HA ZA 15-382). Deze twee zaken zijn voor het eerst gevoegd behandeld tijdens een comparitie van partijen op 2 december 2015. In het van deze comparitie van partijen opgemaakte proces-verbaal is het volgende vastgelegd:
‘(…)
Partijen verklaren het volgende overeen te komen naar aanleiding van de door de rechter
vóór de schorsing gemaakte onderverdeling in vier onderwerpen, te weten de
winstverdeling, het opmaken van jaarstukken, de verdeling van de discussieklanten en de
benoeming van een vereffenaar voor [naam BV] .
De eerste twee onderwerpen worden aan de rechtbank overgelaten.
Voor de benoeming van een vereffenaar zal notariskantoor [naam notaris]
worden benaderd met de vraag voor 1 april 2016 tot vereffening van [naam BV] te
komen. Dit notariskantoor zal tevens de verdeling van de discussieklanten van [naam BV] op
zich nemen. Mochten zich hierbij vragen voordoen, dan zullen partijen in eerste plaats
trachten deze zelf te beantwoorden, maar als dat niet lukt door middel van een provisionele
vordering het oordeel van de rechtbank uitlokken waarmee de notaris dan verder kan
werken.
De verdeling van de discussieklanten van [naam VOF] , [naam klant van VOF] en [naam klant van VOF] , wordt aan de rechtbank
voorgelegd met de vragen of zij kunnen worden toegedeeld en zo ja, aan wie.
Partij [eiser] zal door vestiging van een hypotheek zekerheid stellen in verband met de overname van een aantal discussieklanten van [naam BV] . De hypotheek zal worden
gevestigd op een onroerende zaak in [plaatsnaam] , tot zekerheid ter grootte van € 77.500. De
hypotheek kan niet eerder worden uitgewonnen dan een maand na de datum van een
onherroepelijk vonnis dat inhoudt dat [eiser] [gedaagde] moet betalen ter zake van deze
discussieklanten. Mocht geen hypotheek gevestigd kunnen worden dan zal naar genoegen
van beide partijen een andere zekerheid geboden worden. De zekerheid zal worden gesteld
vóór 1 februari 2016.
Partijen zullen tijdens de loop van deze procedure ter zake van de in deze procedure over en
weer voorliggende vorderingen geen beslagen leggen.
(…)’
2.5.
[eiser] heeft naar aanleiding van de op 2 december 2015 gemaakte afspraken aan [gedaagde] een hypotheekrecht verstrekt voor een bedrag van € 85.250,00 op een pand gelegen aan de [adres] .
2.6.
Op 12 juli 2018 hebben partijen afgesproken dat [eiser] een bankgarantie voor een bedrag van € 60.000,00 zou stellen ter vervanging van voornoemde hypotheek, zodat [gedaagde] het pand aan de [adres] zou kunnen verkopen.
2.7.
Op 23 juli 2018 heeft ABN Amro Bank N.V. (hierna: ABN Amro) een bankgarantie verstrekt voor een bedrag van maximaal € 60.000,00 met als titel ‘beslaggarantie’. Daarin is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
A. dat, de heer [gedaagde] wonende aan de [adres] , hierna te noemen: de “Begunstigde”, een vordering pretendeert te hebben op:
de heer [eiser] wonende aan de [adres] , hierna te noemen: “de Debiteur”, uit hoofde van de afwikkeling van de besloten vennootschap in liquidatie [naam BV] en meer in het bijzonder in verband met de overname van een aantal discussieklanten door [eiser] als vastgelegd in het proces-verbaal van 2 december 2015 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, thans begroot op EUR 60.000,00 hierna te noemen: “de Vordering”;
B. dat tussen partijen twee bodemprocedures aanhangig zijn bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem onder nummers 15-69 en 15-382 die gevoegd worden behandeld.
C. dat partijen op de zitting van 2 december 2015 in die zaken hebben afgesproken dat [eiser] in verband met de overname van een aantal discussieklanten door hem zekerheid stelt voor een bedrag van EUR 77.500,00 middels een hypotheekstelling.
D. dat partijen op 12 juli 2018 hebben afgesproken dat [eiser] daarvoor in de plaats zekerheid kan stellen voor een bedrag van EUR 60.000,00 onder de voorwaarde dat [eiser] het beslag onder de bank van [gedaagde] opheft.
VERKLAART HET NAVOLGENDE:
1. De bank stelt zich onherroepelijk garant jegens Begunstigde voor de betaling van al hetgeen de Begunstigde ter zake van de Vordering van de Debiteur de vorderen heeft blijkens een van de onder 2 sub a. tot en met c. of onder 3 aanhef of sub a. en b. vermelde bewijsstukken zulks met inachtneming van het hierna bepaalde.
(…)
5. Deze garantie vervalt indien de Vordering van begunstigde is afgewezen en deze uitspraak onherroepelijk is geworden dan wel een minnelijke regeling tot stand is gekomen en de Bank niet binnen een maand na afloop van de hiervoor in dit artikel vermelde termijn door middel van een schriftelijke mededeling van of namens de Begunstigde hiervan in kennis is gesteld en in ieder geval tien (10) jaar na datum van ondertekening van deze garantie, tenzij de Bank ten minste één maand voor de einddatum van de garantie per aangetekend schrijven een schriftelijke verklaring van een in Nederland ingeschreven advocaat van de Begunstigde heeft ontvangen dat er een procedure tussen de begunstigde en de Debiteur ter zake van de Vordering nog aanhangig is of op grond van artikel 3 nog een procedure tussen de begunstigde en de curator respectievelijk de bewindvoerder of de Bank aanhangig is, in welk geval de garantie telkens voor een nieuwe termijn van tien (10) jaar geldig is.
6. Na verval van deze garantie kan de begunstigde geen enkele aanspraak meer maken jegens de Bank uit hoofde van deze garantie en is de Begunstigde op verzoek van de Bank verplicht het origineel van deze garantie aan de Bank terug te geven/ de Bank uit haar verplichtingen te ontslaan.
(…)”
2.8.
Het onder 2.5. genoemde hypotheekrecht is vervolgens doorgehaald.
2.9.
De ten laste van [eiser] onder diverse banken gelegde conservatoire beslagen zijn op enig moment opgeheven.
2.10.
In de onder 2.4. genoemde procedures hebben partijen hun vorderingen een aantal keer gewijzigd en over en weer provisionele vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens een aantal tussenvonnissen gewezen en in het tussenvonnis van 18 december 2019 vastgelegd dat de vorderingen van [gedaagde] (in de hoofdzaken en in de opgeworpen incidenten) op dat moment als volgt luiden:
Vorderingen [gedaagde] (in de zaak 15-69)
3.2.
[gedaagde] vordert in de hoofdzaak – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [eiser] zal veroordelen om aan hem te betalen € 98.233,00, althans € 85.497,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter zake van de verdeling en vereffening van [naam VOF] ,
2. [eiser] zal gebieden om alle omzet die hij (met behulp van zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak eiser] ) heeft gegenereerd en zal genereren op grond van overeenkomsten die discussieklanten van [naam BV] met hem, althans met [naam eenmanszaak eiser] , hebben gesloten dan wel zullen sluiten, te voldoen op de bankrekening van [naam BV] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat hij nalaat aan dat gebod te voldoen,
3. met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[gedaagde] vordert in het incident om bij wijze van provisionele voorziening [eiser] te gebieden volledige medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de vereffening van [naam BV] door de vereffenaar, waarbij de baten en de lasten na 30 april 2014 van een discussieklant van [naam BV] ten gunste respectievelijk ten laste van [naam BV] behoren te komen tot aan de datum waarop de discussieklant daadwerkelijk aan [gedaagde] of [eiser] is toegedeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag dat hij daaraan na betekening van het vonnis niet meewerkt.
2.11.
De rechtbank heeft bij voornoemd tussenvonnis van 18 december 2019 de provisionele vorderingen van partijen over en weer afgewezen en in de gevoegde hoofdzaken (onder meer) een bewijsopdracht gegeven aan [eiser] en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.12.
Bij eindvonnis van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] in de hoofdzaak met rolnummer 15-69 afgewezen.
2.13.
[gedaagde] heeft vervolgens tegen het vonnis van 11 augustus 2021 hoger beroep ingesteld maar is niet verschenen in dit hoger beroep. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 8 februari 2022 arrest gewezen en [gedaagde] op grond van artikel 123 lid 2 Rv van de instantie ontslagen.
2.14.
Op 9 februari 2022 heeft [eiser] ABN Amro verzocht om de gelden die zijn gereserveerd ten behoeve van de bankgarantie vrij te geven en daarbij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 5 van de bankgarantie.
2.15.
[gedaagde] heeft zich bij brief van 14 februari 2022 tegen de teruggave van de bankgarantie verzet, omdat de rechtbank volgens [gedaagde] niet zijn vordering over de vereffening van het vermogen van [naam BV] heeft afgewezen zodat de bankgarantie dient te worden gehandhaafd.
2.16.
ABN Amro heeft bij e-mailbericht van eveneens 14 februari 2022 aan (de advocaat van) [eiser] laten weten dat zij de bankgarantie nog niet kan laten vervallen, omdat de cassatietermijn nog niet is verstreken.
2.17.
Bij e-mailbericht van 10 mei 2022 heeft (de advocaat van) [eiser] ABN Amro gevraagd naar de stand van zaken omdat (inmiddels) de cassatietermijn was verstreken.
2.18.
In reactie op voornoemd e-mailbericht heeft ABN Amro bij e-mailbericht van 1 juni 2022 aan (de advocaat van) [eiser] laten weten dat (de advocaat van) [gedaagde] aan ABN Amro heeft laten weten de bankgarantie niet te zullen retourneren omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de vordering waarvoor de bankgarantie is verstrekt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te gebieden om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de aan hem op 23 juli 2018 door ABN Amro verstrekte originele bankgarantie onvoorwaardelijk terug te geven aan ABN Amro of schriftelijk aan ABN Amro te verklaren dat ABN Amro onvoorwaardelijk uit haar verplichtingen is ontslagen met een afschrift aan [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat hij niet aan het gebod voldoet met een maximum van € 60.000,00;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, voor zover deze noodzakelijk zijn, met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan betaling.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] betwist allereerst dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. [gedaagde] kan hierin niet worden gevolgd. Indien in dit kort geding zou komen vast te staan dat is voldaan aan de door [eiser] gestelde voorwaarde voor het vervallen van de bankgarantie, heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende recht en belang bij het door hem gevorderde gebod tot teruggave daarvan. In de aard van de vordering en het daaraan ten grondslag gelegde is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook voldoende spoedeisend belang gelegen om [eiser] in zijn vordering te kunnen ontvangen.
4.2.
[eiser] vordert in dit kort geding kort gezegd teruggave van de door hem op 23 juli 2018 verstrekte bankgarantie en legt hieraan het volgende ten grondslag. De bankgarantie in kwestie is gesteld als beslaggarantie voor de vorderingen van [gedaagde] met betrekking tot de vereffening van [naam BV] in de lopende bodemprocedure tegen [eiser] . De rechtbank heeft bij eindvonnis van 11 augustus 2021 de vorderingen van [gedaagde] , met inbegrip van de vorderingen met betrekking tot de vereffening [naam BV] , integraal afgewezen en dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Volgens [eiser] betekent het voorgaande gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de bankgarantie dat [gedaagde] op dit moment geen enkele aanspraak meer heeft jegens ABN Amro uit hoofde van de bankgarantie. Dat betekent volgens [eiser] dat [gedaagde] op verzoek van ABN Amro het origineel van de bankgarantie dient terug te geven dan wel ABN Amro uit haar verplichtingen met betrekking tot de bankgarantie dient te ontslaan.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] ziet het vonnis van 11 augustus 2021 niet op de vordering waarvoor [eiser] zekerheid heeft gesteld in (uiteindelijk) de vorm van een bankgarantie, zodat met het onherroepelijk worden van dit vonnis niet is voldaan aan de in de bankgarantie gestelde voorwaarde voor het vervallen daarvan. De gevoegde bodemprocedures die zijn uitgemond in het vonnis van 11 augustus 2021 gingen namelijk over de afwikkeling van de samenwerking in [naam VOF] en niet zozeer over de vereffening van het vermogen van [naam BV] , hetgeen immers is voorbehouden aan de vereffenaar, aldus [gedaagde] . De rechtbank heeft over de vorderingen van [gedaagde] met betrekking tot de vereffening van [naam BV] (ook) niet (inhoudelijk) geoordeeld en deze dus (ook) niet afgewezen. Dat betekent volgens [gedaagde] dat niet is voldaan aan de door [eiser] gestelde voorwaarde voor het vervallen van de bankgarantie zodat de vordering tot teruggave van de bankgarantie moet worden afgewezen.
4.3.
Niet in geschil is dat de twee vorderingen van [gedaagde] op [eiser] met betrekking tot de vereffening van [naam BV] , zoals geciteerd onder 2.10., bij vonnissen van 18 december 2019 respectievelijk 11 augustus 2021 zijn afgewezen. Gelet op de standpunten van partijen over en weer ligt in dit kort geding de vraag voor of daarmee aan het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de bankgarantie is voldaan zodat de bankgarantie is komen te vervallen en dient te worden teruggegeven, zoals [eiser] stelt. Partijen twisten in dit verband met name over de vraag wat onder ‘de vordering’ zoals aangehaald in artikel 5 van de bankgarantie moet worden verstaan. Nu partijen hieraan ieder een andere uitleg geven, dient de bankgarantie te worden uitgelegd. Bij die uitleg komt het aan op de zin die betrokkenen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de bankgarantie mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Uit de aard en functie van een abstracte bankgarantie op afroep (onder de voorwaarden vermeld in de garantie), zoals de onderhavige bankgarantie, vloeit tevens voort dat bij de uitleg daarvan groot gewicht toekomt aan de (strikt te lezen) bewoordingen van de garantie (o.a. Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:600 en 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2297).
4.4.
Uit artikel 5 van de bankgarantie volgt dat de bankgarantie (onder meer) vervalt: ‘(…)
indien de Vordering van begunstigde is afgewezen en deze uitspraak onherroepelijk is geworden(…)’
.Onder ‘de vordering’ in voornoemde zin wordt volgens de considerans van de bankgarantie verstaan de vordering die [gedaagde] pretendeert te hebben op [eiser] :
(…)
uit hoofde van de afwikkeling van de besloten vennootschap in liquidatie [naam BV] en meer in het bijzonder in verband met de overname van een aantal discussieklanten door [eiser] als vastgelegd in het proces-verbaal van 2 december 2015 van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, thans begroot op EUR 60.000,00(…)’
.
Voorts wordt in de considerans in aanmerking genomen dat tussen partijen twee (gevoegde) bodemprocedures aanhangig zijn bij deze rechtbank, dat partijen tijdens de zitting van 2 december 2015 hebben afgesproken dat [eiser] in verband met de overname van discussieklanten van [naam BV] zekerheid stelt middels een hypotheekstelling en dat partijen op 12 juli 2018 hebben afgesproken dat [eiser] vervangende zekerheid mag stellen middels een bankgarantie.
4.5.
Gelet op de hiervoor geciteerde tekst van de bankgarantie en de omstandigheden waaronder de bankgarantie door [eiser] ten gunste van [gedaagde] is verstrekt, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat ‘de vordering’ in voormelde zin redelijkerwijs alleen kan zien op de vorderingen die door [gedaagde] zijn ingesteld in het kader van de bestaande en ook in de bankgarantie met zaak- en rolnummer genoemde bodemprocedure tegen [eiser] . Dit waren immers de enige vorderingen van [gedaagde] met betrekking tot de vereffening van [naam BV] die ten tijde van het verstrekken van de bankgarantie aan de rechtbank ter beoordeling voorlagen. Voor de door [gedaagde] voorgestane uitleg dat [eiser] met de bankgarantie zekerheid heeft gesteld totdat de vereffening van [naam BV] volledig is afgerond zijn in de tekst van de bankgarantie geen aanknopingspunten te vinden, aangezien het gereedkomen van de vereffening van [naam BV] niet tot een toe- dan wel afwijzing zal leiden van enige vordering in een vonnis, terwijl aan het vrijvallen van de bankgarantie de voorwaarde van een onherroepelijk vonnis is gekoppeld. Van belang is bovendien dat tijdens de zitting van het onderhavige kort geding is gebleken dat de vereffening van [naam BV] thans stilligt en niet in te schatten valt wanneer deze zal worden hervat, laat staan afgerond. Indien [gedaagde] zou worden gevolgd in zijn uitleg van de bankgarantie dan zou deze vrijwel eindeloos kunnen voortduren, terwijl [gedaagde] binnen het bestek van dit kort geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit scenario partijen voor ogen heeft gestaan ten tijde van het verstrekken van de bankgarantie in 2018.
4.6.
Aan het voorgaande doet geen afbreuk dat voornoemde vorderingen van [gedaagde] in de gevoegde bodemprocedures ten tijde van het maken van de afspraken zoals vastgelegd in het proces verbaal van 2 december 2015, waarnaar in de considerans van de bankgarantie wordt verwezen, (nog) niet aan de rechtbank ter beoordeling voorlagen. Partijen hebben tijdens de zitting in dit kort geding toegelicht dat in het kader van de destijds gemaakte afspraken name is gesproken over de vereffening van [naam BV] in brede zin. Op dat moment stond partijen dus nog niet duidelijk voor ogen hoe de vordering(en) van [gedaagde] met betrekking tot de vereffening van [naam BV] eruit zou(den) zien en leek het met name te gaan om de vraag aan wie welke discussieklant werd toebedeeld en welke waarde daaraan zou worden toegekend. In het proces-verbaal van 2 december 2015 heeft de destijds behandelend rechter partijen de mogelijkheid gegeven om zich met vragen (met betrekking tot de vereffening van [naam BV] ) door middel van (een) (provisionele) vordering(en) tot de rechtbank te wenden. Dat heeft [gedaagde] vervolgens ook gedaan, door zowel een provisionele vordering als een vordering in de hoofdzaak in te stellen in de lopende bodemprocedure (met rolnummer 15-69) met betrekking tot de overname van discussieklanten van [naam BV] en de in dat verband te verdelen baten en lasten. Pas daarna heeft [eiser] de bankgarantie in kwestie verstrekt waarin met zoveel woorden staat dat deze (onder andere) vrijvalt indien ‘de vordering’, gedefinieerd in de considerans van de bankgarantie als een vordering die [gedaagde] pretendeert te hebben op [eiser] uit hoofde van de afwikkeling van [naam BV] zoals vastgelegd in het proces-verbaal van 2 december 2015, is afgewezen en deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
4.7.
Nu de vorderingen van [gedaagde] op [eiser] met inbegrip van de twee vorderingen met betrekking tot de vereffening van [naam BV] bij vonnissen van 18 december 2019 respectievelijk 11 augustus 2021 zijn afgewezen, en deze vonnissen inmiddels onherroepelijk zijn, is voorshands geoordeeld aan de in artikel 5 van de bankgarantie gestelde voorwaarde voor het vervallen daarvan voldaan. Dat betekent dat de vordering van [eiser] strekkende tot teruggave van de bankgarantie zoals gevorderd zal worden toegewezen. Tegen de door [eiser] gevorderde dwangsom heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat deze eveneens zoals gevorderd zal worden toegewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- betekening oproeping € 129,74
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.459,74
4.9.
De door [eiser] gevorderde veroordeling in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de aan hem op 23 juli 2018 door ABN Amro verstrekte originele bankgarantie onvoorwaardelijk terug te geven aan ABN Amro of schriftelijk aan ABN Amro te verklaren dat ABN Amro onvoorwaardelijk uit haar verplichtingen is ontslagen met een afschrift aan [eiser] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of deel daarvan dat hij niet aan de onder 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 60.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.459,74, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2022.