ECLI:NL:RBGEL:2022:2788

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21-5474 TUS
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over motiveringsgebrek bij revisievergunning voor geur bij leerlooierij

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 1 juni 2022, wordt een motiveringsgebrek vastgesteld in de verleende revisievergunning voor een leerlooierij. De zaak betreft een beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre, dat op 12 oktober 2021 een revisievergunning heeft verleend aan de derde-partij, die een leerlooierij en groothandel in kalfsleer exploiteert. Eisers, die in de directe omgeving wonen, hebben overlast ervaren van de bedrijfsactiviteiten en hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aspect geur niet zelfstandig is beoordeeld bij de verlening van de revisievergunning. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de revisievergunning enkel heeft verwezen naar een eerder besluit met maatwerkvoorschriften, dat zelf al een motiveringsgebrek vertoonde. Hierdoor is ook de revisievergunning op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die invloed hebben op de leefomgeving van omwonenden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5474

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelrete Lichtenvoorde, verweerder
(gemachtigde: ing. mr. A. Vos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]te [woonplaats]
(gemachtigde: T.L.A. de Bie).

Procesverloop

Met het besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een revisievergunning verleend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de zaak AWB 20/6665 (maatwerkvoorschriften geur) plaatsgevonden op 14 april 2022. Deelgenomen hebben:
  • eisers: [eisers] , [eisers] , [eisers] , [eisers] , [eisers] , [eisers];
  • de gemachtigde van eisers;
  • namens eisers: deskundige ing. J.H. Blokhuis;
  • namens verweerder: gemachtigde, ing. J. Berentsen, ing. W. Halfman, msc. A. van der Werf, A. Willemsen;
  • namens derde-partij: T.L.A. de Bie en ing. A.M. Brekelmans.

Overwegingen

Feiten
1.1.
De derde-partij exploiteert een inrichting bestaande uit een leerlooierij en
groothandel in kalfsleer ([derde-partij]) en productie van proteïnen ([bedrijf], [bedrijf]) aan de Aaltenseweg 4 in [woonplaats] . Eisers wonen in de directe omgeving en ervaren overlast van de bedrijfsactiviteiten.
1.2.
Voor deze activiteiten zijn aan de derde-partij al eerder verschillende vergunningen
verleend en meldingen geaccepteerd. De derde-partij beschikte eerder onder andere over vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, bestaande uit een revisievergunning van 20 maart 2001 en een ambtshalve wijziging van 28 mei 2002.
1.3.
In 2015 heeft de derde-partij aan verweerder laten weten wijzigingen te willen
doorvoeren. Toen is een revisieprocedure gestart. In die procedure heeft verweerder na het ontwerpbesluit zijn oordeel over de geursituatie bijgesteld na een second opinion geuronderzoek van Buro Blauw. Uiteindelijk is de revisieaanvraag ingetrokken in januari 2019.
1.4.
Op 2 februari 2020 heeft de derde-partij een nieuwe revisie-aanvraag gedaan en is op
12 oktober 2021 een revisievergunning verleend op grond van artikel 2.6, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarover gaat deze beroepsprocedure. Voorafgaand aan de revisievergunning, heeft verweerder aan de derde-partij ambtshalve maatwerkvoorschriften voor geur opgelegd op grond van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Daarover gaat de andere beroepsprocedure met zaaknummer 20/6665.
1.5.
De revisievergunning ziet op:
- het laden en lossen van huiden ([derde-partij]);
- de bewerking en verwerking van huiden ([derde-partij]);
- de productie van proteïnen ([bedrijf]);
- behandeling van afvalwater ([derde-partij]).
De revisievergunning heeft betrekking op de volgende wijzigingen ten opzichte van de vigerende vergunning:
- de capaciteit van de [bedrijf] drooginstallatie is afgenomen van 40 naar 30 ton per dag;
- de bedrijfstijd van [bedrijf] is toegenomen van vijf naar zeven dagen per week.
1.6.
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure. [1] Eisers hebben een zienswijze ingediend.
Beoordeling
2. De rechtbank beoordeelt de aan de derde-partij verleende revisievergunning. Dit doet
zij aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Bevoegdheid verlenen revisievergunning
3.1.
Eisers stellen dat verweerder niet bevoegd was om de aanvraag om een revisievergunning in behandeling te nemen, omdat een revisievergunning moet zien op alle aspecten van de inrichting en het aspect “geur” buiten de aanvraag is gehouden. Dit is in strijd met artikel 2.6, tweede lid, van de Wabo.
3.2.
Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen. [2]
3.3.
De omstandigheid dat het aspect geur buiten de aanvraag is gehouden, maakt niet dat sprake is van strijd met artikel 2.6, tweede lid, van de Wabo. Dit artikel ziet namelijk op het buiten behandeling moeten laten van een aanvraag niet-zijnde een aanvraag om een revisievergunning. Hier is niet in geschil dat een revisievergunning is aangevraagd. Van een andere aanvraag (niet-zijnde een aanvraag om een revisievergunning) is geen sprake.
Voor zover eisers met deze beroepsgrond betogen dat verweerder niet bevoegd was om het aspect geur eerder in een afzonderlijk maatwerkvoorschriftenbesluit te regelen, heeft de rechtbank in de andere uitspraak van vandaag [3] geoordeeld dat verweerder daartoe wel bevoegd was. De beroepsgrond slaagt niet.
Omvang toetsing revisievergunning
4.1.
Eisers stellen dat verweerder bij de verlening van de revisievergunning ten onrechte niet het aspect geur zelfstandig heeft beoordeeld, maar alleen heeft verwezen naar het besluit maatwerkvoorschriften. Verweerder had ook voor de revisievergunning moeten beoordelen of sprake was van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Verweerder heeft nu ook niet alle vormen van milieuhinder (geur, geluid, trilling) in samenhang beoordeeld. De bedrijfstijden zijn uitgebreid en er mogen meer gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.
4.2.
Een revisievergunning, zoals hier, kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. [4]
Een besluit maatwerkvoorschriften, zoals aan de orde in de andere beroepsprocedure van eisers [5] , kan worden opgelegd indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden. [6]
4.3.
De rechtbank heeft in de andere uitspraak van vandaag [7] geoordeeld dat verweerder bevoegd was om het aspect geur in een afzonderlijk maatwerkvoorschriftenbesluit te regelen, omdat de grondslag daarvoor sinds 1 januari 2016 het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) is. Dit betekent echter niet dat verweerder om die reden het aspect geur bij verlening van de revisievergunning volledig buiten beschouwing mag laten. Het toetsingskader van een revisievergunning is namelijk of deze geweigerd kan worden in het belang van de bescherming van het milieu. [8] Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder daarom bij de beoordeling van de revisievergunning ook het aspect geur, als onderdeel van het bredere belang van de bescherming van het milieu, te betrekken. Verweerder dient na te gaan of het besluit maatwerkvoorschriften dat hier eerder al voor het aspect geur is genomen, op het moment van verlening van de revisievergunning voldoende bescherming bood in het belang van de bescherming van het milieu.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat hier ook heeft gedaan. Verweerder heeft in de revisievergunning immers aandacht besteed aan het aspect geur (in afdeling 10). Daarbij heeft verweerder ter onderbouwing in hoofdzaak verwezen naar het besluit maatwerkvoorschriften.
4.4.
Het voorgaande laat onverlet dat de uitkomst van de procedure tegen het besluit maatwerkvoorschriften is dat dat besluit onvoldoende is gemotiveerd. Nu voor de onderbouwing van de revisievergunning voor het aspect geur wordt verwezen naar het maatwerkvoorschriftenbesluit, is ook de revisievergunning op dit punt onvoldoende gemotiveerd. In zoverre heeft ook de revisievergunning een motiveringsgebrek. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen van dit motiveringsgebrek.
Reactie op contra-expertiserapport
5.1.
Eisers stellen dat de revisievergunning onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet wordt ingegaan op het contra-expertiserapport van De Haan dat in beroep aanvullend tegen het maatwerkvoorschriftenbesluit is ingebracht, terwijl verweerder al een jaar over dat rapport beschikt.
5.2.
Nu eisers het contra-expertiserapport niet hebben ingebracht in de procedure tegen de revisievergunning, kan niet worden gezegd dat de revisievergunning op dit punt een motiveringsgebrek kent. De beroepsgrond slaagt niet.
BBT-conclusie
6.1.
Eisers stellen dat ten onrechte niet is getoetst aan de BBT-conclusie voor het looien van huiden en vellen. [9] Volgens hen had dit wel gemoeten, omdat de inrichting kwalificeert als de IPPC-installatie “het looien van huiden en vellen in installaties met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.” [10] Verweerder miskent dat het gaat om de verwerkingscapaciteit en niet om de gemiddelde productie per dag. Volgens eisers is de BBT-conclusie van toepassing zodra de installatie technisch gezien 12 ton eindproduct per dag kan produceren.
Verder wordt de productie van [bedrijf] onterecht niet mede in beschouwing genomen, omdat die geen onderdeel zou zijn van het productieproces voor het looien van huiden en vellen. Dat valt naar de opvatting van eisers niet te snappen nu de inrichting op grond van het vigerende bestemmingsplan alleen bestemd is voor “het uitoefenen van een leerbewerking- en leerverwerkingsbedrijf.” Daardoor maakt het productieproces ook onderdeel uit van het werkproces looien van huiden en vellen, want dat is leerverwerking. Anders wordt de inrichting in strijd met het bestemmingsplan gedreven en had de revisievergunning om die reden moeten worden geweigerd.
Ook de productie van onderhuiden moet tot het eindproduct van [derde-partij] worden meegerekend. Dat lijkt nu niet te worden gedaan.
Tot slot begrijpen eisers niet waarom verweerder, gelet op de klachtenhistorie, geen inspiratie ontleent aan de BBT-conclusie, temeer nu deze installatie midden in een dorpskern ligt en niet tussen industrie.
6.2.1.
Op grond van artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang met artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) moet het bevoegd gezag bij het opstellen van de omgevingsvergunning rekening houden met de door de Europese commissie gepubliceerde BBT-conclusies. Dit zijn documenten met conclusies over de beste beschikbare technieken (artikel 1.1, eerste lid, van het Bor).
Hier is in geschil of de BBT-conclusie voor het looien van huiden en vellen had moeten worden toegepast. [11] Deze BBT-conclusie is van toepassing als sprake is van de activiteit “het looien van huiden en vellen in installaties met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag” [12] .
6.2.2.
De maximale productiecapaciteit is in vergunningvoorschrift 1.1.2 van de revisievergunning als volgt voorgeschreven:
De maximale productiecapaciteit is aangegeven in onderstaande tabel:
Bedrijfsonderdeel
Maximale productiecapaciteit
Per dag
Per jaar
[derde-partij]
Ingaand
56 ton nat gewicht
13.160 ton nat gewicht
[bedrijf]
Ingaand
30 ton ruwe split (in)
7.050 ton ruwe split (in)
Binnen het bedrijf dient een registratiesysteem aanwezig te zijn op basis waarvan inzichtelijk is dat de maximale productiecapaciteit niet wordt overschreden.
6.3.1.
Zoals de rechtbank in de andere uitspraak van vandaag [13] heeft geoordeeld is hier geen sprake van een IPPC-installatie, omdat het niet gaat om een activiteit waarbij huiden worden gelooid met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.
De capaciteit van het looien van huiden is namelijk in vergunningvoorschrift 1.1.2 juridisch beperkt tot 56 ton natgewicht. Verweerder heeft in het bestreden besluit (in de nota zienswijzen) onderbouwd dat dit overeenkomt met 5,7 ton drooggewicht per dag en dat daarmee sprake is van minder dan 12 ton eindproducten per dag.
De stelling van eisers dat het moet gaan om de technische capaciteit leidt niet tot een ander oordeel. Ook al zou de technische capaciteit hoger zijn, wat verweerder en de derde-partij ter zitting uitdrukkelijk hebben bestreden, kan die capaciteit niet worden benut omdat deze juridisch is beperkt.
6.3.2.
De rechtbank ziet in wat eisers verder hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste of onvoldoende verwerkingscapaciteit.
Dat de activiteit “productie van proteïnen” wel of niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, maakt niet dat deze activiteit daarom kwalificeert als “het looien van huiden en vellen in installaties met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag” in de zin van de BBT-conclusie. Of een activiteit al dan niet planologisch is toegestaan, is een andere vraag dan de vraag of sprake is van een activiteit als bedoeld in de BBT-conclusie. Voor zover eisers menen dat deze activiteit niet past binnen het geldende bestemmingsplan, is dat een kwestie van handhaving en geen reden om de revisievergunning als hier bedoeld te weigeren. Een revisievergunning kan immers alleen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu [14] en niet in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Aannemelijk is dat de productie van [bedrijf] en onderhuiden een andere activiteit is dan de activiteit als bedoeld in de BBT-conclusie. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting nader toegelicht dat de door [bedrijf] geproduceerde eiwitten en onderhuiden geen eindproduct zijn van het looien van huiden en vellen en eisers hebben daar niets tegenover gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Vormvrije mer-beoordeling
7.1.
Eisers stellen dat verweerder ten onrechte geen vormvrije mer-beoordeling heeft gedaan.
Volgens eisers is sprake van een geval als bedoeld in onderdeel D41.2 van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer). Ten eerste omdat een revisievergunning is aangevraagd die ziet op de hele inrichting en de eerdere vergunningen daarmee vervallen, terwijl voor de op 20 maart 2001 verleende revisievergunning wel een mer-beoordeling is gedaan omdat de toenmalige uitbreiding van de inrichting leidde tot een uitbreiding van de afvalwaterstroom met meer dan 1.000 inwonerequivalenten. Ten tweede omdat sprake is van wijziging van de installatie voor het looien van huiden, omdat deze ten opzichte van de vergunning uit 2001 volcontinu in bedrijf mag zijn.
7.2.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Op grond van het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (Wm) aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is in categorie 41.2 onder meer aangewezen:

Activiteiten Gevallen Plannen Besluiten

D 41.2
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het looien van huiden.
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1.000 inwonerequivalenten per jaar of meer.
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
Op grond van onderdeel A van de Bijlage bij het Besluit mer is een installatie “een of meer installaties binnen een inrichting voor zover het de activiteit betreft als bedoeld in kolom 1 van de onderdelen C en D.”
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een activiteit als bedoeld in onderdeel D 41.2 in de bijlage bij het Besluit mer, nu geen installatie voor het looien van huiden wordt opgericht, gewijzigd of uitgebreid. Er is sprake van een bestaande situatie, waarvoor al eerder een vergunning is verleend in het kader waarvan een mer-beoordeling is gedaan. Ten opzichte van die eerdere vergunning en beoordeling vindt geen wijziging of uitbreiding plaats van de installatie voor het looien van huiden. Uit het bestreden besluit (p. 19) volgt dat de wijzigingen ten opzichte van de vigerende vergunning alleen bestaan uit de afname van de capaciteit van de [bedrijf] drooginstallatie en de toename van de bedrijfstijd van [bedrijf]. Deze wijzigingen hebben geen betrekking op de installatie voor het looien van huiden.
Dat de installatie volcontinu in bedrijf mag zijn, is niet gewijzigd ten opzichte van de eerdere vergunning. Uit het bestreden besluit (p. 23) volgt dat de bedrijfstijden voor het onderdeel looierij-vaten volcontinu zijn, dat dit eigen is aan het proces en gelijk aan de situatie van de revisievergunning uit 2001. Verweerder mocht daarom afzien van een (vormvrije) mer-beoordeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Bedrijfstijden
8.1.
Eisers stellen dat de bedrijfstijden ten opzichte van de revisievergunning uit 2001 worden uitgebreid nu de looivaten volcontinu in bedrijf mogen zijn en [bedrijf] zeven in plaats van vijf dagen in bedrijf mag zijn. Eiseres vinden dit onbegrijpelijk, omdat de omgeving al jaren kampt met verschrikkelijke overlast van de inrichting en dit door de uitbreiding van de bedrijfstijden alleen maar erger kan worden. De onderbouwing van deze uitbreiding is onvoldoende, omdat daarvoor alleen wordt verwezen naar het eerdere maatwerkvoorschriftenbesluit.
Verder is de onderbouwing voor geluid verouderd, omdat die is gebaseerd op een akoestisch onderzoek uit november 2015. Dat is in strijd met artikel 13.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De akoestische rekenmodellen zijn namelijk inmiddels verouderd en verweerder had in ieder geval een verzwaarde motiveringsplicht.
8.2.1.
Uit 7.3 volgt dat het bestreden besluit geen wijziging aanbrengt wat betreft het volcontinu in bedrijf zijn van de looivaten. Verweerder heeft onderbouwd dat de uitbreiding van de bedrijfstijden voor geur zijn beoordeeld in en ondervangen met het maatwerkvoorschriftenbesluit en dat de situatie in de revisievergunning op dit punt niet verschilt van het maatwerkvoorschriftenbesluit.
Hoewel, zoals in 4.3 is overwogen, de rechtbank van oordeel is dat een dergelijke onderbouwing op zichzelf mogelijk is, is in de andere uitspraak van vandaag geoordeeld dat het maatwerkvoorschriftenbesluit onvoldoende is gemotiveerd, zodat ook de revisievergunning op dit punt een motiveringsgebrek heeft. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
8.2.2.
Wat betreft de onderbouwing van het geluidsaspect, is de rechtbank van oordeel dat de enkele stelling dat het akoestisch onderzoek verouderd is, onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder dat niet ten grondslag kon leggen aan het bestreden besluit. Artikel 13.5, eerste lid, van de Wm schrijft immers niet voor dat onderzoeken niet ouder mogen zijn dan twee jaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het geluidsonderzoek van 12 november 2015 [15] , waarin is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, zijnde dezelfde bedrijfssituatie en bedrijfstijden die nu zijn aangevraagd en vergund. [16] Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geluidsonderzoek van een onjuiste, c.q. andere bedrijfssituatie dan nu is aangevraagd, is uitgegaan. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Opslag gevaarlijke stoffen
9.1.
Eisers maken zich zorgen over de opslag van gevaarlijke stoffen bij de derde-partij. Eisers vinden het, nu de technische gegevens zonder de vereiste deskundigheid niet controleerbaar zijn, onduidelijk of, en zo ja waarom, meer gevaarlijke stoffen opgeslagen mogen worden. Zij hebben uit verschillende mediaberichten vernomen dat verweerder bij een controle in 2019 ruim 12.000 liter gevaarlijke stoffen had aangetroffen op het terrein van [derde-partij]/[bedrijf]. Zij zijn daar flink van geschrokken. Verder heeft er op 14 november een incident met een gesprongen stoomleiding plaatsgevonden, terwijl het noodnummer niet bereikbaar was. Dit laat zien dat sprake is van een verouderde inrichting waar de veiligheidsvoorschriften losjes of niet worden nageleefd.
Eisers zijn er niet gerust op dat volgens deskundigen van de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODRN) en Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (Veiligheidsregio) aan de PGS-richtlijnen kan worden voldaan.
Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat de opslag niet geweigerd mag worden als wordt voldaan aan de PGS-richtlijnen. Verweerder heeft op dit punt beoordelingsruimte op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo. Verweerder heeft ten onrechte geen belangenafweging gemaakt tussen het bedrijfsmatige belang bij de opslag en het belang van het milieu.
9.2.1.
Op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is. [17]
Op grond van artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Op grond van artikel 9.2, van de Mor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringseisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.
Voor de opslag van gevaarlijke stoffen, waarover deze beroepsgrond van eisers gaat, zijn er Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken in de bijlage bij het Mor opgenomen. Dat zijn de richtlijnen in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS).
9.2.2.
Verweerder mag op het advies van een deskundige afgaan nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat de partij over het advies heeft aangevoerd. [18]
9.3.
De rechtbank ziet in wat eisers aanvoeren onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder de opslag van gevaarlijke stoffen onvoldoende heeft onderzocht.
9.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat dat verweerder voldoende heeft onderbouwd hoe rekening is gehouden met de PGS-richtlijnen, dat de aanvraag op dit punt uitgebreid is beoordeeld door de veiligheidsdeskundigen van de ODRN en Veiligheidsregio en dat daaruit naar voren is gekomen dat de opslag voldoet aan de geldende eisen. Verweerder heeft niet alleen onderbouwd hoe aan de richtlijnen wordt voldaan, maar deze ook vertaald in vergunningvoorschriften (bijvoorbeeld in 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7) en deze op sommige punten meer aangescherpt dan de richtlijnen vereisen (zoals een schuimblusinstallatie met doormelding naar een alarmcentrale). Verder is de maximum hoeveelheid opslag van brandbare gevaarlijke stoffen – in weerwil van de aanvraag – beperkt. Dat is volstaan met toetsen aan de PGS-richtlijnen, zoals eisers stellen, volgt de rechtbank daarom niet.
9.3.2.
Bovendien mocht verweerder er in beginsel zonder verder onderzoek en nadere motivering van uitgaan dat, door rekening te houden met de PGS-richtlijnen, de best beschikbare technieken worden toegepast. Deze richtlijnen zijn immers juist daarvoor geschreven. In een dergelijk geval is het aan degene die pleit voor andere technieken, zoals eisers, om feiten of omstandigheden te stellen die meebrengen dat verweerder redelijkerwijs niet van het informatiedocument heeft mogen uitgaan. [19] Dat hebben eisers niet gedaan. Hoewel begrijpelijk is dat zij zich zorgen maken over de opslag van gevaarlijke stoffen in hun leefomgeving, maken de omstandigheden dat zij niet gerust zijn op het oordeel van de deskundigen van de ODRN of de Veiligheidsregio of dat er incidenten hebben plaatsgevonden, nog niet dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Eisers hebben daarmee geen concrete aanknopingspunten genoemd op grond waarvan aan de zorgvuldige voorbereiding of vereiste onderbouwing van het bestreden besluit op dit punt moet worden getwijfeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Emissies hinderlijke en gevaarlijke stoffen
10.1.
Eisers stellen dat de emissie van hinderlijke en gevaarlijke stoffen onvoldoende is onderzocht. De verspreidingsberekeningen die zijn gedaan, zijn niet gebaseerd op de representatieve bedrijfssituatie, want de aanvraag gaat uit van veel meer oplosmiddelen (ca. 40.000 kg per jaar) dan feitelijk lijkt te worden gebruikt.
Het voorschrift dat maar drie jaar lang hoeft te worden gemonitord of sprake is van emissies onder het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR-niveau) biedt onvoldoende bescherming van het milieu.
Verder is sprake van een vreemde rode stof die neerslaat in de omgeving van de inrichting. Eisers vinden dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze rode stof en pleiten voor een blootstellings- en emissieonderzoek.
10.2.
Gelet op overweging 9.2.2 over het advies van een deskundige, ziet de rechtbank in wat eisers aanvoeren onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder de emissies van hinderlijke en gevaarlijke stoffen onvoldoende heeft onderzocht.
10.3.1.
Dat de verspreidingsberekeningen niet uitgaan van de representatieve bedrijfssituatie is niet juist. In de verspreidingsberekening is namelijk uitgegaan van de beoogde en aangevraagde hoeveelheid oplosmiddelen van 40 ton per jaar. [20] Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft toegelicht, blijkt uit die berekeningen dat in de aangevraagde situatie geen sprake is van een overschrijding van het MTR-niveau [21] . Het vergunningvoorschrift waarin wordt voorgeschreven dat het MTR-niveau moeten worden gemonitord is niet beperkt in tijdsduur en geldt dus, anders dan eisers stellen, niet voor drie jaar.
10.3.2.
Wat betreft de rode stof is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht op grond waarvan verweerder niet van de conclusies van TNO en ODRN mocht uitgaan. De enkele veronderstelling van eisers dat verweerder de conclusies van TNO onjuist heeft geïnterpreteerd of het vermoeden van een medewerker van Buro Blauw dat de rode stof afkomstig is van de inrichting zijn daarvoor niet voldoende.
10.3.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Intrekken
11. De beroepsgrond van eisers die ziet op de intrekking van de omgevingsvergunning laat de rechtbank buiten beschouwing. Een dergelijke intrekking ligt in deze procedure immers niet voor, omdat het hier alleen gaat over verlening van de revisievergunning.
Conclusie en gevolgen
12. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.4 en 8.2.1 heeft het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder de motivering van de revisievergunning aanvullen, voor zover daarin voor de onderbouwing van geur wordt verwezen naar het besluit maatwerkvoorschriften. Van dat besluit maatwerkvoorschriften is in zaak 20/6665 geoordeeld dat dat motiveringsgebreken bevat en is verweerder eveneens in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen (zie r.o. 4.4).
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verzoekt verweerder om de rechtbank binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak te berichten of hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om de gebreken te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. A.L.M. Steinebach-de Wit en mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 2.6, tweede lid, van de Wabo.
3.Zaaknummer 20/6665 r.o. 3.4.4.
4.Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo.
5.Zaaknummer 20/6665.
6.Artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
7.Zaaknummer 20/6665, r.o. 3.4.4.
8.Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo.
9.De BBT-conclusies op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad inzake industriële emissies voor het looien van huiden en vellen.
10.In de zin van categorie 6.3 uit bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU.
11.Zie voetnoot 9.
12.Zie voetnoot 10.
13.Zaaknummer 20/6665, r.o. 3.4.3.
14.Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo.
15.Bijlage 13 bij de aanvraag, tevens onderdeel van het bestreden besluit.
16.Bijlage 2 bij de aanvraag.
17.AbRvS 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556.
18.AbRvS 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1681.
19.AbRvS 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:400.
20.Bijlage 15 bij de aanvraag.
21.Bijlage 13 van de Activiteitenregeling.