Overwegingen
1. Op [datum] is [erflater] (erflater), geboren op [datum] , overleden. Erflater heeft een testament op laten maken, dat op [datum] is verleden. Hierin is eiser, na vermaking van een aantal legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Tussen erflater en eiser bestond een familieband.
2. Eiser en zijn echtgenote, [echtgenote] , zijn met ingang van [datum] een maatschap voor de uitoefening van melkveehouderij en varkenshouderij aangegaan. Uit de op [datum] opgemaakte maatschapsovereenkomst blijkt dat erflater met ingang van [datum] is toegetreden tot deze maatschap. In de maatschapsovereenkomst is opgenomen dat partijen met de overeenkomst beogen “schriftelijk vast te leggen, hetgeen van kracht is met ingang van [datum] ”. Erflater heeft op [datum] zijn vordering op de maatschap van € 315.532 in de maatschap ingebracht. Erflater verrichtte gezien zijn leeftijd slechts incidenteel arbeid, waarvoor hij een arbeidsbeloning in natura ontving.
3. De gemachtigde heeft in dit verband namens eiser op 6 december 2018 een aangifte erfbelasting ingediend. In de aangifte erfbelasting is de verkrijging van eiser vastgesteld op
€ 795.460. In de aangifte is een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet 1956 (SW) gedaan resulterende in een vrijstelling ten bedrage van € 532.576, zijnde de waarde van erflaters aandeel in de objectieve onderneming.
4. Op 25 mei 2018 heeft eiser een verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 naar verweerder verstuurd. Dit verzoek is op 6 december 2018 door verweerder ontvangen.
5. In overeenstemming met de ingediende aangifte is op 22 januari 2019 de definitieve aanslag erfbelasting opgelegd.
6. Verweerder heeft op 25 februari 2020 een navorderingsaanslag erfbelasting aan eiser opgelegd. In de navorderingsaanslag is de verkrijging van eiser vastgesteld op € 793.331 (een belaste verkrijging van € 795.460 minus de basisvrijstelling van € 2.129). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
7. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en naar een juist bedrag de navorderingsaanslag erfbelasting aan eiser heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een nieuw feit en of aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting is voldaan.
Beoordeling van het geschil
Is er sprake van een nieuw feit?
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn.De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.
9. Eiser is van mening dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. In de aangifte is ondernemingsvermogen aangegeven en is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Pas nadat de aanslag was opgelegd, werden er vragen gesteld door verweerder. Gelet op het feit dat alle relevante gegevens via de aangifte erfbelasting naar verweerder waren verzonden en omdat niet al in de aanslagfase aanvullende informatie is opgevraagd, ontbreekt het vereiste nieuwe feit en is er volgens eiser geen grond voor navordering. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd hij op 10 januari 2019 is gebeld door verweerder over de inkomstenbelasting, waarna op 22 januari 2019 door verweerder de definitieve aanslag erfbelasting is opgelegd.
10. Verweerder heeft gesteld dat de aanslag zonder controle overeenkomstig de ingediende aangifte is vastgesteld. Het is verweerder pas uit het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 gebleken dat erflater op [datum] een maatschap was aangegaan met eiser en de echtgenote van eiser, [echtgenote] , zodat niet werd voldaan aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.
11. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de aangifte erfbelasting niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. Het feit dat in deze aangifte ondernemingsvermogen was opgenomen en een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Aldus vormt de bij het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 verkregen informatie over de maatschapsovereenkomst, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hierbij is onder meer van belang dat de aangifte was ingediend door een gerenommeerd belastingadvieskantoor, dat uit de ingediende aangifte niet blijkt dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is ondertekend en dat aannemelijk is dat het verzoek om toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 nog niet in behandeling was genomen, zodat de maatschapsovereenkomst verweerder bij het opleggen van de aanslag nog niet ter beschikking stond. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder bij het opleggen van de aanslag erfbelasting van een belastingplichtige in het algemeen namelijk volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangifte en andere gegevens voor de erfbelasting van die belastingplichtige.Bovendien heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat hij op 10 januari 2019 door verweerder is gebeld noch heeft hij aannemelijk gemaakt wat voorafgaand aan het opleggen van de definitieve aanslag met verweerder zou zijn besproken, waardoor ook dit geen beletsel vormt om aan te nemen dat er sprake was van een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
Is aan de bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de SW voldaan?
12. Artikel 35b, eerste lid, van de SW bevat een vrijstelling voor bedrijfsopvolgingen. Dit artikel bepaalt dat op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend, indien tot de verkrijging ondernemingsvermogenbehoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging. Onder bedrijfsopvolging wordt verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen, van een erflater die voldoet aan de bezitstermijn, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste. De bezitstermijnvereist dat de erflater gedurende één jaar tot het overlijden ondernemerwas met betrekking tot de onderneming. De bewijslast dat aan de bezitstermijn is voldaan rust op eiser.
13. Niet in geschil is dat erflater in 2016 kwalificeerde als ondernemer en dat eiser ondernemingsvermogen heeft verkregen uit de nalatenschap van erflater. Het is ook niet in geschil dat is voldaan aan het voortzettingsvereiste. Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de vraag of aan de bezitstermijn is voldaan.
14. Eiser is van mening dat de maatschapsovereenkomst op [datum] is aangegaan, omdat uit de maatschapsovereenkomst blijkt dat de maatschap met ingang van [datum] van kracht is. Ook indien [datum] niet aanstonds als ingangsdatum zou hebben te gelden, dient het ondernemerschap te worden uitgebreid tot [datum] op grond van een Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010(het besluit), aldus eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de maatschapsovereenkomst geen terugwerkende kracht kan worden verleend, temeer omdat het besluit niet van toepassing is voor de erfbelasting.
15. De rechtbank stelt vast dat het besluit onder voorwaarden een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden toekent aan overeenkomsten tot het aangaan van personenvennootschappen, zoals een maatschap. Het besluit betreft een praktische goedkeuring naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1997. Zowel het besluit als het arrest van de Hoge Raad zien op de toepassing van respectievelijk de Wet IB 2001 en de Wet IB 1964 (de inkomstenbelasting). Het besluit luidt – voor zover hier relevant – als volgt: