3.69.Nadat een voorstel van de RvT tot spoedmediation tussen [verweerster] , de GMR en de RvT niet is geaccepteerd, heeft de RvT [verweerster] bij brief van 15 juli 2021 medegedeeld dat de zienswijze van [verweerster] hem geen reden heeft gegeven om af te zien van schorsing van [verweerster] als bestuurder van [verzoekster] . In die brief is onder meer het volgende vermeld:
ZIENSWIJZE
In uw eerste brief van 5juli 2021 geeft u een aantal door u genoteerde uitspraken van (de voorzitter en een lid van) de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (hierna: LCG WMS) aan. U geeft aan te concluderen dat de LCG WMS op zijn minst moreel ethisch kritisch is geweest naar de RvT. Voorts geeft u als uw mening weer dat er twee dingen kunnen gebeuren: Of de RvT gaat door op ramkoers, of de RvT kiest voor samenwerking met alle gremia.
In uw tweede brief van 5 juli 2021 gaat u achtereenvolgens in op (1) de kern van het geschil, (2) de zitting bij de LCG van 5 juli 2021, (3) een externe vacaturemelding bij Avident, (4) de relatie (van de RvT) met de bestuurder, (5) de relatie van de RvT met de rest van de organisatie, (6) de resultaten van de bestuurder, een vermeende (7) verborgen agenda van de voormalige voorzitter van de RvT, op (8) pretense belangenverstrengeling van de RvT, en (9) het belang van de Stichting en haar scholen, (10) pretense persoonlijke belangen van de RvT-leden, (11) de brief met het voornemen tot schorsing, (12) de positie van de heer [lid RvT] en mevrouw [lid RvT] ‘ivm de Ondernemingskamer’, en (13) het vervolg.
Op deze zienswijze zal (zover van belang) worden ingegaan in de belangenafweging van dit besluit.
Weging van uw zienswijze
Onder (1) in uw tweede brief van 5juli 2021 geeft u uw eigen visie op het ontstaan van en de kern van het geschil dat tussen u en de RvT is ontstaan. De RvT herkent zich niet in deze weergave, maar belangrijker, uw relaas gaat voorbij aan de redenen voor de RvT om u te schorsen.
In uw eerste brief en onder (2) in uw tweede brief van 5 juli 2021 citeert u uit de zitting van de LCG WMS van 5 juli 2021. De RvT meent dat de voorzitter en een lid van de LGC WMS op alle betrokken partijen een appel hebben gedaan een oplossing voor de huidige situatie te zoeken. De RvT heeft deze handschoen opgepakt en aan u en de GMR een spoed-mediation voorgesteld. Helaas heeft de GMR de spoed-mediation afgewezen en aangegeven dat hij zich wenst te concentreren op de adviesaanvraag. Uzelf heeft, onder verwijzing naar de voorstellen van uzelf en de GMR die de RvT niet heeft geaccepteerd, de RvT verzocht een onderbouwing van het voorstel van spoed-mediation te geven. De RvT heeft u toegelicht dat uw voorstel en dat van de GMR erin voorzien, dat de huidige situatie wordt ontkend en het probleem wordt doorgeschoven naar de toekomstige RvT. Daarmee zou de huidige RvT weglopen voor zijn verantwoordelijkheid. Dat acht de RvT, gegeven de ernst van de situatie, niet verantwoord.
Onder (3) in uw tweede brief van 5 juli 2021 gaat u in op een externe vacaturemelding bij Avident. Het hier beschreven onderwerp heeft geen betrekking op (de beweegredenen voor) uw schorsing, en kan dus in dit kader buiten beschouwing blijven.
Onder (4) in uw tweede brief van 5 juli 2021 betrekt u, zo begrijpt de RvT, de stelling dat de ontstane verstoorde verhouding tussen u en de RvT te wijten is aan de RvT en dat dit te maken heeft met een maatschappelijk fenomeen. Naar de RvT begrijpt, stelt u dat uw hoedanigheid van vrouw er mede toe leidt dat (mannelijke) leden van de RvT niet goed met u kunnen omgaan. De RvT herkent zich noch in de door u gestelde agressieve bejegening, noch in het feit dat hieraan het beschreven fenomeen ten grondslag ligt. De RvT herkent uiteraard wel, dat de relatie tussen u en de RvT al geruime tijd te wensen overlaat. In dat kader zijn over en weer stevige woorden gevallen. Het is in de perceptie van de RvT primair u, die aanvankelijk de ontstane situatie niet heeft onderkend en lange tijd geen medewerking heeft willen verlenen aan mediation die ertoe had kunnen leiden dat de onderlinge verhoudingen genormaliseerd zouden worden en directeur-bestuurder en RvT elkaar wederzijds meer vanuit begrip voor de wederzijdse positie zouden bejegenen.
Onder (5) in uw tweede brief van 5 juli 2021 stelt u dat de RvT niet alleen een probleem heeft met u, maar met de hele Organisatie. De RvT betreurt vanzelfsprekend deze beeldvorming. Wel stelt de RvT vast dat de GMR de teams van de scholen eenzijdig informeert over de aard van het probleem dat zich voordoet en niet bereid is gebleken op verzoek van de RvT het standpunt van de RvT met de medewerkers te delen. Het staat de GMR vanzelfsprekend vrij aan dat verzoek geen gevolg te geven, maar de RvT kan tegen die achtergrond zijn handelen ook niet laten afhangen van zijn populariteit bij de teams, de directeuren of de GMR.
Onder (6) in uw tweede brief van 5 juli 2021 gaat u in op de door u als directeur-bestuurder behaalde resultaten. Deze resultaten staan voor wat betreft de reden voor de RvT om u te schorsen, niet ter discussie. Het is ook mede omwille van de resultaten en het draagvlak dat u binnen de organisatie heeft, dat de RvT zich heeft willen inspannen om de onderlinge verhoudingen te normaliseren. De RvT betreurt zeer dat dit niet (ook niet tijdens de mediation in het voorjaar van 2021) gelukt is. Uiteindelijk kan de RvT niet anders dan concluderen dat de verhouding tussen u en de RvT in de afgelopen periode ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, en dat de RvT geen andere mogelijkheid open staat dan u te schorsen.
Onder (7) in uw tweede brief van 5 juli 2021 gaat u in op de vermeende verborgen agenda van de voormalige voorzitter van de RvT. De RvT in huidige samenstelling en/of zijn leden is nimmer gebleken van een verborgen agenda aan de zijde van de voormalige voorzitter RvT. Hoewel dit voor het besluit tot uw schorsing naar opvatting van de RvT niet van belang is, merkt de RvT voor de goede orde op dat de RvT geen verborgen agenda heeft om [verzoekster] te doen fuseren met [bevoegd gezag] .
Onder (8) in uw tweede brief van 5 juli 2021 stelt u, in essentie, dat de RvT gekaapt is door [onderwijsadviseur] en dat er commerciële belangen ten grondslag liggen aan de besluitvorming binnen de RvT. De RvT werpt deze aantijgingen verre van zich. Dat de RvT-leden [lid RvT] en [lid RvT] in portefeuille zitten bij het ITZH-netwerk, impliceert niet dat zij van [onderwijsadviseur] zijn. Dat erop 15januari 2021 verschillende externen (naast de RvT en de tijdens deze vergadering benoemde RvT-leden) aanwezig waren, duidt erop dat de RvT er serieus werk van wilde maken om het zich manifesterende conflict met de directeur/bestuurder af te wenden en de situatie voor [verzoekster] ten goede te keren en op te lossen, conform de door de RvT op 22 december 2020 aan u gecommuniceerde, herijkte koers. Het is bijzonder spijtig dat u (en de GMR met u) dit niet heeft willen onderkennen en van meet af aan afwijzend heeft gestaan tegenover deze herijkte koers (die onophoudelijk en geheel ten onrechte als ramkoers is bestempeld).
Onder (9) in uw tweede brief van 5 juli 2021 gaat u in op het belang van de Stichting. U stelt hierbij dat de financiële schade als gevolg van het handelen van de RvT alsmaar oploopt. Dat is wat betreft de RvT een onjuiste voorstelling van zaken. Het is waar dat de RvT zich genoodzaakt heeft gezien zich door externen te doen adviseren over zijn positie en de aanpak van de uit de hand gelopen conflictsituatie met de directeur-bestuurder. Vermeld moet worden, dat de RvT op advies van Verus advies heeft ingewonnen bij [onderwijsadviseur] en Cascade advocaten, nadat u uw goedkeuring heeft onthouden aan advisering aan de RvT door Verus. Maar los daarvan, de kosten van advies en juridische bijstand zijn enorm opgelopen doordat u en de GMR van meet af aan afwijzend hebben gestaan tegenover de door de RvT op 22 december 2020 aan u gecommuniceerde, herijkte koers, die er uitsluitend op gericht was te borgen dat de wettelijke en statutaire taken en verantwoordelijkheden van de RvT op een verantwoorde wijze zouden worden overgedragen aan een nog te vormen nieuwe RvT.
Aan een conflictsituatie als de onderhavige is helaas eigen, dat de verschillende betrokken partijen een andere perceptie hebben op de juiste weging van de verschillende belangen. Voor de RvT is van belang dat hij in staat moet worden gesteld invulling te geven aan zijn wettelijke en statutaire taken en verantwoordelijkheden. Ook dat is van belang voor de Stichting. De RvT is er inmiddels, zoals in het voornemen tot schorsing is uiteen gezet, van overtuigd geraakt dat de problematiek die zich tussen u en de RvT voordoet zich zal herhalen tussen de RvT in zijn nog te bepalen nieuwe structurele bezetting en u, indien u de positie van directeur-bestuurder blijft vervullen. De RvT heeft u ampele gelegenheid geboden ten opzichte van de RvT een andere, minder conflictueuze en meer op samenwerking gerichte opstelling te kiezen. U heeft dit structureel van de hand gewezen. Vóór zowel als na de mediation heeft u op geen enkele wijze zelfs maar de gedeelde verantwoordelijkheid onderkend voor de ontstane situatie. Evenmin heeft u onderkend dat u zich tegenover de RvT in zijn nog te bepalen nieuwe structurele bezetting anders zult dienen op te stellen.
Onder (10) in uw tweede brief van 5juli 2021 gaat u in op de persoonlijke belangen van de RvT leden. De RvT is zich bewust van de per 1 juli 2021 gewijzigde wetgeving en kan zijn handelen dienovereenkomstig verantwoorden.
Onder (11) in uw tweede brief van 5juli2021 gaat u in op de inhoud van de brief van 1 juli 2021 waarmee de RvT u (de gronden voor) de voorgenomen schorsing kenbaar maakt. De RvT zal hierop, zover van
belang, hieronder ingaan:
a. a) Het gegeven dat het bestuursreglement (nog) niet is aangepast aan artikel 2:292a Burgerlijk Wetboek, staat aan een schorsingsbesluit niet in de weg. Dat dit grond zou zijn te concluderen dat de RvT bij de schorsing niet handelt in het belang van de Stichting, valt niet in te zien.
b) De RvT is zich bewust van artikel 2:292a lid 7 Burgerlijk Wetboek en kan zijn handelen dienovereenkomstig verantwoorden.
c) Uw uiteenzetting geeft blijk van een aantal misvattingen. In de eerste plaats stelt u herhaaldelijk (ook onder d) dat de RvT opteerde voor arbeidsmediation. Dat is onjuist. Waaruit u afleidt dat de mediation voor de RvT uitsluitend een arbeidsmediation zou betreffen (nog los van de vraag wat de consequentie zou zijn van die kwalificatie), is de RvT niet duidelijk. In zijn brief van 26januari 2021 heeft de RvT getracht te overtuigen van zijn oprechte intenties bij het voorstel tot mediation, waarbij de RvT heeft aangegeven dat hij zeker ook open staat voor reflectie op zijn eigen aandeel in de situatie.
Wat betreft de beoogde benoeming van de interim-voorzitter, geldt dat deze zeer ervaren beoogde interim-voorzitter u zelf heeft aangegeven dat hij bereid is de positie van interimvoorzitter te vervullen indien u, naar aanleiding van het persoonlijke gesprek dat u met hem gevoerd heeft, bereid zou zijn het vertrouwen in hem uit te spreken. U heeft dat evenwel niet gedaan, onder het voorwendsel dat dit escalerend zou zijn richting de GMR. Dat de afspraak zou bestaan de GMR bij alles te betrekken, herkent de RvT niet. De GMR heeft geen instemmingsrecht of adviesrecht ten aanzien van de benoeming van de voorzitter van de RvT.
d) Waaruit u opmaakt dat de RvT ‘overduidelijk op ramkoers’ lag (dit wordt steeds herhaald, waaronder op pagina 12, nr 3 van uw zienswijze), wordt uit uw zienswijze niet duidelijk. Die constatering kan niet worden afgeleid uit de wens van de RvT om tot mediation met u te komen, nu mediation juist een ultiem instrument is om tot oplossing van conflicten te komen. Dat u uit een email van een individueel RvT-lid meent op te maken dat de intenties van de RvT niet oprecht zijn, is spijtig. De RvT meent dat uit de emails waarop u zich in dit kader heeft beroepen ook blijkt dat sprake is van een uiting van vertwijfeling bij de situatie die inmiddels was ontstaan door een individueel RvT-lid, en dat uit de door u eerder genoemde email van 4 oktober 2020 blijkt dat de voorzitter van de RvT mediation daadwerkelijk heeft voorgesteld met als doel het vertrouwen te herstellen.
Met inachtneming van de geheimhouding van de mediation permitteert de RvT zich hier te vermelden dat de deelnemers aan de mediation deelgenoot hebben kunnen zijn van de inspanningen die iedere afzonderlijke partij zich heeft getroost om de mediation tot een goed einde te brengen, en getuige zijn geweest van de wijze waarop de RvT zich in de mediation heeft opgesteld. De RvT heeft zich ingespannen de mediation te doen slagen,
maar moet helaas constateren dat dit niet gelukt is.
e) Dat u de vertrouwelijkheid van de mediation heeft geschonden, kan niet ter discussie staan. U heeft in uw ‘pacificatie-overeenkomst’ van 21 mei 2021 melding gemaakt van de partij die de mediation zou hebben beëindigd en de pretense beweegredenen daarvoor. Deze brief van 21 mei 2021 heeft u vervolgens op 18 juni 2021 doorgestuurd aan de LCG WMS, kennelijk in een poging bij de LCG sympathie te winnen voor uw standpunt. Wie de mediation heeft beëindigd en om welke reden, valt onder de geheimhouding van de
mediation.
f) U geeft een opsomming van redenen waarom het onjuist zou zijn dat u de RvT geen financiële ruimte heeft geboden. De RvT brengt daar het volgende tegenin: Het is aan de RvT te bepalen door welke adviseurs hij zich wil laten adviseren. Dat kan de RvT niet door de directeur-bestuurder en de GMR worden voorgeschreven. Verder lijkt u steeds te veronderstellen dat de RvT er uitsluitend toe heeft kunnen besluiten advies te vragen van
een advocaat, omdat de RvT wenste te juridiseren of u zelfs wilde ontslaan. Dat is onjuist. De RvT wenste zich te doen adviseren over zijn juridische positie, juist om verdere escalatie te voorkomen. Iets anders kan ook niet worden opgemaakt uit de brieven van de RvT van 22 december 2020, 11 januari 2021 en 20 januari 2021.
Uit het feit dat de GMR ertoe overgaat twee procedures tegen de RvT aan te spannen, kan niet worden afgeleid dat de RvT zich niet aan zijn wettelijke taak en statutaire taak heeft gehouden (pagina 11 zienswijze, onder 2, i). Aan een juiste invulling van deze taak en verantwoordelijkheid is gaandeweg de conflictueuze verhouding met de directeur-bestuurder in de weg komen te staan. Er was de RvT veel aan gelegen dit op te lossen, waarin hij helaas niet geslaagd is (pagina 11 zienswijze, onder 2, ii).
U constateert (pagina 12 zienswijze, onder 6) dat de opvatting van de RvT over uw functioneren niet met u is gedeeld maar wel open en bloot’ aan de GMR is gestuurd. Dat is onjuist. De RvT heeft strikte geheimhouding door de GMR bedongen op basis van artikel 23 lid 3 van het medezeggenschapsreglement van de GMR. Uiteraard zult u conform artikel 5 lid 10 van de statuten in de gelegenheid worden gesteld zich te verantwoorden en verdedigen in geval van een te nemen formeel ontslagbesluit.
Het 12e punt (tweede nr. 9) in uw tweede brief van 5 juli 2021 uit u uw zorg over de positie van de heer [lid RvT] en mevrouw [lid RvT] in verband met de procedure bij de Ondernemingskamer. Dat siert u, maar is in de perceptie van de RvT onnodig.
Het 13e punt (tweede nr. 10) in uw tweede brief van 5juli 2021 gaat u in op het vervolg. U merkt op te hopen dat er niet nog een rechtszaak doorlopen hoeft te worden. Uiteraard hoopt de RvT hetzelfde, aangezien juridische procedures leiden tot een verdere toename van kosten ten laste van [verzoekster] , die voorkomen moet worden. De verantwoordelijkheid voor de immer oplopende juridische kosten ligt echter wat betreft de RvT niet (althans zeker niet in overwegende mate) bij de RvT.
Uw zienswijze geeft ons, samengevat, geen aanleiding af te zien van de schorsing.